Het leven lezen: het innerlijk boek

In de aanloop naar de Studium Generale-reeks Levenskunst die ik vanaf september ga presenteren, wilde ik een stukje schrijven over de manier waarop literatuur je zelfkennis kan geven. Er zijn zat mensen die niet begrijpen waarom je zoveel boeken zou lezen; wat mij betreft word je een beter mens door te lezen, omdat lezen zelfkennis brengt. Opeens bedacht ik me dat ik hier allang over heb geschreven. Het is een vraagstuk dat me nu misschien al tien jaar bezighoudt. Ik ging zoeken in mijn digitale bureaula en ja, daar was mijn eindessay voor het Radboudjaar, ‘Het leven lezen’, over Marcel Proust (ja, daar is-ie weer). Omdat ik het toch niet beter kan formuleren dan toen (wat heb ik dan geleerd in de afgelopen vijf jaar?), neem hier een klein stuk eruit over. Met gevaar voor lezersverlies, dat wel.

De eerste metafoor heeft niet in eerste instantie te maken met de werking of het belang van literatuur in het leven, maar beschrijft Prousts zicht op het innerlijk van de mens. Hij geeft daarmee een antwoord op de vraag hoe het zelf eruit ziet dat verkend moet worden. In de benaming van dat zelf als boek wordt ook meteen een aanwijzing gegeven hoe de verkenning eruit moet zien: een boek moet men immers lezen. Het is belangrijk eerst te begrijpen welke gestalte dit innerlijke boek heeft, voordat de werking erop van ‘echte’ boeken verder bestudeerd kan worden.

Wat het innerlijk boek met onbekende tekens betreft (tekens in reliëf, leek het, waar mijn aandacht, mijn onbewuste verkennend, naar ging speuren, op stuitte, omheen cirkelde als een duiker die diepte peilt), waarvoor om mij te helpen lezen niemand mij een richtsnoer kon geven, bestond dat lezen uit een scheppingsdaad waar geen mens ons bij vervangen of zelfs maar met ons aan meewerken kan. Hoevelen zien er dan ook van af! Hoeveel taken neemt men niet op zich om die ene uit de weg te gaan! Ieder evenement, of het nu de Dreyfus-affaire was, of het de oorlog was, had de schrijvers weer andere excuses verschaft om dat boek niet te ontcijferen, zij wilden zorgen voor de overwinning van het recht, de morele eenheid van de natie herstellen, hadden geen tijd om aan de letteren te denken. Maar het waren maar excuses, omdat ze er niet of niet meer het genie toe hadden, dat wil zeggen het instinct. Want het instinct schrijft de plichten voor en het verstand verschaft de voorwendselen om ze te omzeilen. Alleen, in de kunst doen excuses niet mee, tellen bedoelingen niet, ieder ogenblik moet de kunstenaar naar zijn instinct luisteren, en vandaar dat kunst het meest werkelijke is dat er bestaat, de meest strikte levensschool, en het ware Laatste Oordeel. Dat boek, het moeilijkst te ontcijferen van allemaal, is ook het enige dat de werkelijkheid ons heeft gedicteerd, het enige waarvan de ‘indruk’ in ons door de werkelijkheid zelf is gemaakt. Om welk door het leven in ons nagelaten idee het ook gaat, de materiële figuur ervan, het merk van de indruk die het op ons gemaakt heeft, is weer de waarborg voor zijn absolute waarheid. De door de zuivere rede gevormde ideeën zijn maar logische waarheid, denkbare waarheid, ze zijn arbitrair verkozen. Het boek met de figuratieve, niet door ons gemaakte lettertekens is ons enige boek.

Wat komt hieruit naar voren? Om te beginnen is het innerlijk boek iets onbekends en duisters, dat weggeborgen is in de diepten van het menselijk onbewuste. Iedereen bezit zo’n boek, maar slechts weinigen lezen het – het is mogelijk je hele leven uit te zitten zonder ooit een letter van de tekst te hebben gelezen, laat staan geïnterpreteerd. Degenen die zo hun dood bereiken hebben een leven geleid in ledigheid, verstoken van inzicht in de werkelijkheid. Dat is een makkelijk bestaan, gekenmerkt door luiheid, waartoe de mens snel vervalt. Wil je echter tot een zekere waarheid komen, dan moet je hard werk verrichten, waarbij je bovendien geen enkele hulp mag verwachten. Je zult over je aversie heen moeten stappen om af te dalen in de krochten van de eigen ziel en in afzondering en volharding je weg vervolgen. De implicatie hiervan is dat er twee ‘zelven’ bestaan: een oppervlakkig, veranderlijk zelf dat correspondeert met de verschijningswereld van de buitenwereld, en het ‘ware zelf’ dat de verschijning overstijgt en een onveranderlijke kern heeft. Zelfkennis is kennis van dit laatste zelf, dat zich openbaart in patronen die onder de oppervlakte liggen.

De leidraad bij het lezen van je innerlijk noemt Proust hier het instinct. Later blijkt dat daaronder ook valt: de emotie en de impressie. Het verstand is een valse vriend die misleidt door logische redeneringen te presenteren als waarheid. De logica die zetelt in de rede blijft aan de oppervlakte van de buitenwereld en raakt niet aan de essentie van de dingen. Logica is zogezegd het equivalent van de fenomenale wereld, die veranderlijk is en geen toegang biedt tot een transcendente waarheid – over de dingen én over het zelf. Het instinct kan daarentegen doordringen tot die werkelijke essentie. Het ware zelf is daarom gelokaliseerd in het instinct of de emotie en niet in de rede, hoewel deze laatste onontbeerlijk is bij het leren kennen van de eerste.

Wat houdt voor Proust de werkelijkheid of de waarheid in? Hij erkent het bestaan van een wereld die losstaat van de mens. De mens neemt die wereld in zich op, waarbij de twee versmelten. De versmelting is niet op voorhand gegeven – ze kan zich ook níet voordoen. De buitenwereld draagt het vermogen in zich tekens te griffen in ons innerlijk. Deze buitenwereld is echter niet hetzelfde als de werkelijkheid. De wereld verdient die naam pas op het moment dat de tekens ontcijferd worden en de platte, redelijke aanschijn van de fenomenen wordt weggetrokken. De buitenwereld moet eerst door ons innerlijk heen gaan om betekenis te krijgen – niet op een algemeen geldend woordniveau, maar op een activerende manier die persoonlijke associaties aan het object verbindt. ‘Realiteit’ is dan een product zowel van de ons omringende wereld als van ons onbewuste, ze komt tot stand doordat de wereld wordt ondergedompeld in het innerlijk. In het innerlijk ligt een verzameling indrukken opgeslagen van de verschijningswereld, aan de hand waarvan de persoonlijke betekenis van die wereld ‘geactiveerd’ kan worden.

De lezer van het innerlijk boek leest in zichzelf de waarheid. In zijn werk van decodering trekt de sluier op, wordt het duister verhelderd, krijgen de letters een zin. Maar het lezen gaat verder dan slechts het ont-dekken van een bestaande waarheid die achter de oppervlakte verscholen ligt. Proust schrijft, bijna tussen neus en lippen door, dat het ontcijferen een scheppingsdaad is. Elders noemt hij de waarheid die aldus naar boven wordt gebracht een ‘nieuwe waarheid’. De mens creëert de werkelijkheid door het ontcijferen van zijn innerlijk boek (waarin de verschijningen tekens hebben gegrift). In het ontcijferen – dat vooral, zoals later zal blijken, bestaat uit het leggen van verbanden – ontstaat een betekenis van wat tot dan toe een platte, zinloze omgeving is. De betekenis is weliswaar persoonlijk, maar dat maakt hem juist veelzeggend, associatief en dynamisch, omdat hij de logische, algemeen geldende buitenkant penetreert. Hij creëert reliëf. Tegelijk is het innerlijke boek gegraveerd door de omgeving en kan de inhoud ervan veranderen in het proces van interpretatie. Het innerlijk en de buitenwereld onderhouden zo een dynamische relatie met elkaar.


Geplaatst

in

door