Op zoek naar het verscholen kwaad – Over Mijn strijd van Karl Ove Knausgård

knaus-gidsMijn artikel over Mijn strijd van Karl Ove Knausgård, dat ik schreef voor De Gids is online te lezen of hieronder: Op zoek naar het verscholen kwaad

Seks en schrijven, daar draait het om in het leven van de achttienjarige Karl Ove Knausgård. In Nacht, het vierde deel van de Noorse romancyclus Mijn strijd, droomt de jonge Knausgård van een groots en meeslepend leven – een schrijversbestaan vol drank en vrouwen en meesterwerken. Het ‘tussenjaar’ uit het leven van de schrijver is een scharnierpunt: wat hij aan het begin niet heeft – ervaring met seks en met schrijven – heeft hij aan het eind bereikt. Maar dat betekent niet het einde van zijn innerlijke strijd met het verleden, het geheugen en misschien zelfs met het kwaad.

De jongeman trekt vers na het eindexamen naar een godvergeten vissersdorp aan de Noord-Noorse kust om als leraar aan de slag te gaan op het plaatselijke schooltje. Niet omdat hij zo graag de kinderen wil onderwijzen, maar om een begin te maken met zijn schrijverschap. Daar zal hij de tijd hebben om verhalen te schrijven, in alle eenzaamheid – hoewel meisjes natuurlijk welkom zijn. Een verlangen naar eenzaamheid gepaard aan een verlangen naar meisjes, dat is het eerste mankement van zijn plan. Het tweede: in een dorp met een paar honderd inwoners ben je nooit alleen, en geldt ‘ik moet schrijven’ niet als een valide excuus. Het derde: de begeerte naar ervaring staat de ervaring in de weg.

Het ‘tussenjaar’ in het leven van de schrijver dat in dit deel centraal staat, is op beide vlakken een scharnierpunt: wat hij aan het begin niet heeft – ervaring met seks en met schrijven – heeft hij aan het eind bereikt. Maar dat betekent niet het einde van zijn innerlijke strijd met het verleden, het geheugen en misschien zelfs met het kwaad.

De intimiteit die we kennen uit de eerdere delen van Mijn strijd (Vader, Liefde en Zoon) bereikt in Nacht nieuwe hoogtes. Dit is een 18-jarige ten voeten uit. ‘Waar had iemand met zulke rode wangen die zo graag in het bos wandelde, zo’n grote lul voor nodig? dacht ik. Wat moest hij ermee?’ Het probleem is dat de jongen zelf niet weet wat hij met dat ding tussen zijn benen aan moet. Hij heeft nog nooit gemasturbeerd (daarin is hij een uitzonderlijke 18-jarige) en lijdt daarom onder vroege zaadlozingen. Een meisje hoeft maar naar hem te kijken of hij komt al klaar. Ondertussen schrijft hij na zijn lessen het ene verhaal na het andere, naar voorbeeld van bewonderde schrijvers en puttend uit het eigen (nog zo korte) verleden.

De bijna manische afwisseling van licht en zwaarte in het leven van de jonge schrijver wordt gespiegeld in de nacht, die in het Noord-Noorse Håfjord (een fictieve naam) ’s zomers niet donker wordt en in de wintermaanden haast 24 uur duurt: ‘Zwaar en ondoordringbaar lag het [donker] over het dorp heen toen ik op vier januari in de loop van de ochtend met de bus kwam aanrijden, niet open zoals soms als de lucht helder was en de sterren ver weg in het heelal blonken, maar zwaar en ondoordringbaar als op de bodem van een dichtgespijkerde bron.’

Knausgård beschrijft in dit deel een periode vol puberale obsessies, een overgangsfase die vooral betekenis krijgt door wat de lezer uit de eerdere delen al weet. Misschien dat Nacht daarom op zichzelf staand niet het sterkste deel van de reeks is. Toch blijf je lezen in wat ik maar het Knausgård-tempo noem. Je moet dóór. Als tv-drama ‘the new literature’ is, zoals Salman Rushdie zich heeft laten ontvallen, dan is Knausgård het antwoord op de televisieserie die je seizoen na seizoen, dvd-box na dvd-box verslindt. Met elk deel dat in het Nederlands verschijnt, krijg je meer zicht op de terugkerende verhaallijnen en thema’s en zo begint zich een antwoord te vormen op de vraag waarom Mijn strijd zo verslavend is.

Dat heeft allereerst te maken met Knausgårds werkwijze. Na een aantal onbevredigende aanzetten tot fictie besloot hij zijn eigen leven als inzet te nemen. De eerste zin van Mijn strijd was een deur die opendraaide naar een verzonken wereld. ‘Voor het hart is het leven simpel: het slaat zolang het kan.’ Het is de eerste zin van het eerste deel, Vader, en ook daadwerkelijk de eerste zin die hij schreef. Het geheugen opende zich om ongefilterd op het papier te worden uitgestort. Behalve Vader zijn de romans niet geredigeerd en heeft hij ze niet teruggelezen, maar dat betekent niet dat de herinneringen in brokstukken en halve zinnen neergepend zijn. Hoe Knausgård zonder schema, herschrijven of redactie een duizenden bladzijden tellende cyclus als Mijn strijd heeft kunnen voltooien blijft onvoorstelbaar, al moet je natuurlijk nooit klakkeloos aannemen wat schrijvers zelf over hun werkwijze zeggen.

Knausgård streeft naar volledige transparantie, hij wil niets achterhouden en niets oppoetsen. Zoals hij in het VPRO-programma Boeken op reis vertelde, plaatst hij de literatuur en de literaire kunst boven alles. Als de roman daarom vraagt, zal hij zelfs zijn geliefden eraan offeren. De stroom herinneringen is geclusterd in verhalen – de dood van de vader (deel 1), huwelijk en vaderschap (2), de jongensjaren (3), het scharnierpunt naar volwassenheid (4) en het debuut als schrijver (5). Het laatste en zesde deel gaat over het leven ná het verschijnen van de eerdere delen en bevat ook beschouwingen over Hitler en Anders Breivik. Zo ontstaat een gestileerde openheid die een deel van de aantrekkingskracht vormt, maar niet het verslindende karakter van het Knausgård-lezen verklaart.

Wat maakt nu precies dat je steeds maar doorjakkert, met het onrustige gevoel niet alles te weten en te begrijpen? Dat heeft eerder te maken met de vraag wat het geheugen laat liggen. Niet alleen zijn de ‘ongefilterde’ herinneringen gestileerd, ook de transparantie van het geheugen lijkt bij nadere beschouwing maar schijn.

De vraag naar de status van het geheugen delen deze memoires met het werk van die andere meester van het herinneren: Marcel Proust. Te pas en te onpas halen recensenten Knausgårds zelfverklaarde inspiratiebron aan. Ja, ook Proust schreef duizenden pagina’s over zijn leven. Knausgård noemt hem al vroeg in Vader en dat wordt gretig – en nogal gratuit – overgenomen. Terwijl die nadrukkelijke verwijzing verder gaat dan de omvang en aard van het werk: ze zet je op het spoor van het geheugen als thematiek.

Bij Knausgård geen mémoires involontaires die getriggerd worden door een madeleine of een scheve stoeptegel. Hier staan de sluizen vanaf de eerste zin open. Het gevoel voor detail is fenomenaal, de over honderden pagina’s uitgesponnen scène waarin Karl Ove met zijn broer Yngve het huis opruimt nadat zijn vader is overleden, is inmiddels befaamd: alles wordt benoemd, van de gebruikte schoonmaakmiddelen tot de kledingstukken die in een hoek liggen weg te rotten. In Nacht zijn er opsommingen van alle langspeelplaten die de jonge leraar bezit en wat die stuk voor stuk voor hem betekenen. Je gelooft het meteen: die platen hebben bij gebrek aan een kast tegen de muur van het appartementje gestaan, precies in die volgorde.

Toch lijken al die details ook iets te verbergen. Juist het knagende gevoel dat het belangrijkste onbesproken blijft, drijft je voort. Het is een beproefd stijlmiddel: de schrijver bouwt de spanning op door niet alles meteen te vertellen. Wat heeft die vader gedaan waardoor zijn kinderen voortdurend in angst leefden? Waarom greep moeder eigenlijk niet in? Blijft Karl Ove bij zijn vrouw en waarom blijft zij eigenlijk bij hem? Vragen die gaandeweg deels beantwoord worden, maar die steeds verder terugverwijzen naar onopgehelderde zaken die met de hoofdpersoon zelf te maken hebben. De stroom aan details verbergt de bron waar ze uit voortkomen: het gapende gat in Knausgårds innerlijk.

Naarmate je verder komt in Nacht, valt nog iets anders op. Hoe scherp Knausgårds oog voor details uit lang vervlogen tijden ook mag lijken, hij stelt ondertussen steeds de betrouwbaarheid van het geheugen ter discussie. Dat heeft deels te maken met iets waar hij naast schrijven en het uitstellen van de zaadlozing de nodige ervaring in opdoet, namelijk dronken worden. Vaak is na zo’n zuipfestijn een deel van de nacht verdwenen uit zijn herinnering, in de alcoholische roes zijn hele uren verdampt. Hij vreest de ergste dingen gedaan te hebben zonder het nog te weten.

Ik zag haar voor me in een greppel, gewurgd en met gescheurde kleren.
Nee, nee, wat een onzin.
Maar het beeld keerde terug. Irene in een greppel, gewurgd en met gescheurde kleren.
Hoe kon dat beeld nu zo scherp zijn? Die blauwe broek met die heerlijke mollige bovenbenen erin, een witte bloes die opengerukt was, een stukje van een naakte borst, haar blik volkomen leeg. De modder in de greppel met hier en daar wat grassprieten, geel en groen, dat waanzinnige licht laat in de nacht.
Nee, nee, wat een onzin.
Hoe was ik thuisgekomen?

Alleen door het feit dat er geen lijk gevonden wordt, weet hij zeker dat hij het meisje van die avond slechts gezoend heeft. Het vermoeden van een misdaad, dat in de mist van het geheugen sluimert, doet terugdenken aan een gesprek uit Liefde tussen Karl Ove en zijn vriend Geir, dat jaren na zijn tijd in Noord-Noorwegen plaatsvindt. Geir beweert dat Karl Ove als jonge leraar een relatie heeft gehad met een 13-jarig meisje (onderwerp van Knausgårds onvertaalde debuutroman Ute av verden [Niet van deze wereld]). Knausgård ontkent – dat was fictie! – maar twijfelt hevig aan zichzelf. In Nacht is dan het moment gekomen dat deze verwarring omtrent een verboden liefde opgehelderd zou moeten worden. Dat gebeurt niet. We krijgen wat aanwijzingen: er is een relatie met een ouder meisje, er zijn meisjes als nimfijnen, maar het gesprek met Geir bestaat alleen nog in de herinnering van de lezer.

Al op vroege leeftijd is Knausgård bang voor de onbetrouwbaarheid van zijn herinneringen, want een onbetrouwbaar geheugen hoort bij een onbetrouwbaar persoon, en een onbetrouwbaar persoon, dat is zo iemand als zijn gehate vader. Als de 17-jarige Knausgård zijn oude school terugziet, lijkt hij vooral blij te zijn dat zijn geheugen hem niet in de steek heeft gelaten: ‘Ik liet Cecilies hand los, liep ernaartoe en drukte mijn hand tegen de zwartgebeitste planken. Die school bestond werkelijk, was niet alleen iets in mijn verbeelding.’ Een gebouw is tastbaar bewijs, je kunt het aanraken. Maar als het gaat om relaties en mensen, op wie kun je dan vertrouwen? En waarop kan de lezer vertrouwen, als de memoireschrijver hele stukken uit zijn verleden mist?

Knausgård is net als Proust een meester in het beschrijven van mensen. Evenals Proust beschrijft hij hen van buiten – het zijn dan ook geen fictieve personages in wier huid hij kan kruipen. Zoals de kinderen in zijn klas: ‘De leerlingen zaten aan hun tafeltjes alsof ze uit een centrifuge geslingerd waren.’ Maar terwijl Knausgård via gebaren, lichaamshouding en stembuigingen de mensen om hem heen karakteriseert, en daarbij lijkt door te dringen tot hun kern, blijkt er bij hemzelf steeds een enorme discrepantie tussen binnen- en buitenkant te bestaan. Herhaaldelijk beschrijft hij hoe hij van buiten verstart terwijl van binnen zijn gevoel blijft stromen. De afstand tussen de buitenwereld en het zelf dat in het lichaam gevangen lijkt te zitten, is even moeilijk te overbruggen als die tussen herinnering en werkelijkheid. Lesgeven, met meisjes praten, op feestjes meedoen: het sociale is in het beste geval theater. De inzet van Mijn strijd is het demasqué van dit theater, de sluier van de fictie verscheuren, om met Alain Finkielkraut te spreken. Door de sluizen van de herinnering open te zetten, wil Knausgård de naakte mens tonen en zo de afstand opheffen. Het belangrijkste wapen in zijn strijd is echter het onbetrouwbare geheugen zelf, waarin op cruciale plekken gaten vallen. De afstand is onmogelijk te overbruggen.

Wat de lezer ten slotte definitief in de greep houdt, is dat wat steeds buiten zicht en bereik blijft, te maken heeft met het kwaad. In de afgrond tussen verleden en herinnering, tussen binnen- en buitenkant ligt de mogelijkheid van het kwade. Knausgård strijdt met dat wat verborgen ligt in de uithoeken van hemzelf, daar waar de stormvloed van het geheugen niet komt. Typerend voor die gespletenheid zijn de terugkerende passages waarin hij zichzelf van buiten ziet. In Nacht lezen we: ‘Ik liet me op de bank vallen en deed mijn ogen dicht. Ik had een onbehaaglijk gevoel, alsof er buiten elk moment iemand naar binnen kon staan kijken, naar mij, ja, alsof iemand dat op dit moment deed.’ Uit Zoon:Mijn eigen spiegelbeeld in het raam bracht ik ook in verband met deze wezens uit de dood, misschien wel omdat het alleen verscheen als het buiten donker was, maar dat was een afschuwelijke gedachte, mijn eigen spiegelbeeld in de zwarte ruit te zien en te denken dat dat beeld niet ik was, maar een dode die bij mij naar binnen loerde.’ In Liefde volgt een soortgelijk visioen op het hierboven aangehaalde gesprek met Geir.

In zekere zin verbaast het dan ook niet dat na het vijfde deel, dat in het voorjaar van 2014 in vertaling verschijnt, de reeks wordt afgesloten met een dikke pil waarin Hitler en Breivik worden opgevoerd, beiden het kwaad in eigen persoon. Knausgård verwijst in zijn analyse van Breiviks gruweldaden naar een moeilijke jeugd. Misschien wil hij door terug te gaan in zijn eigen geschiedenis ook het kwaad in zichzelf begrijpen. De vraag is of dat mogelijk is, als de toegangspoort van het geheugen tegelijk open en dicht staat, als de Noord-Noorse nacht die duisternis brengt en heel soms 24 uur lang licht blijft.


Geplaatst

in

door