Boksen met Arnon en Henk

Beuken is leuk, bleek weer eens bij de Kings of Leon. Daar heb ik al eens eerder iets over geschreven. Bij de literaire masterclass van Querido kregen we les van Arnon Grunberg. De man die bij de soldaten in Afghanistan verbleef en wiens stopwoord lijden is, liet ons zijn motto aan den lijve ondervinden: om te schrijven moet je pijn voelen. En klappen krijgen. We gingen een ochtend boksen met Henk. Hierbij mijn verslag van die dag, 2 maart 2007.

Het slaan begint met de bel. De bel – dat is die ene slok bier die het verschil maakt tussen aangeschoten zijn en dronken. Of met ‘Everybody knows that you’re insane’. Een rocknummer als een speedbal. De bel gaat onverwachts, ook al wacht je erop. Als hij dan luidt, hoor je hem niet eens. Ik hoor niet goed. Ik let misschien ook niet goed op. Nu al heb ik last van boksershersenen.
Mijn sparringpartner heet Alex. Hij is altijd sneller dan ik. Vanuit een andere hoek van de zaal loopt hij mijn kant op, de borst vooruit, armen als riemen om door de mensen heen te roeien. Zijn bierglas, niet noodzakelijk leeg, laat hij op de vloer ketsen zodat zijn hand vrij is voor de eerste stomp. Ik denk altijd dat hij een praatje komt maken, maar in de ring wordt niet gepraat. Dat vergeet ik steeds.
Alex is groot en sterk, of toch, groter en sterker dan ik. Groter, sterker en sneller. Daarom is het leuk om hem te slaan. Zijn arm nodigt uit, hij houdt hem een stukje van zijn lichaam af alsof hij een tattoo wil laten zetten. Ik geef hem een blauwe plek die een nacht blijft zitten, net iets beter dan een plakplaatje.
De eerste klap is van hem. Ik kijk beledigd, wrijf over mijn bovenarm, zet een onzekere stap achteruit. Dat hoort zo, als meisje. Zijn ogen glinsteren, want hij kent het spel en wacht rustig tot het spel een wedstrijd wordt. Dan haal ik uit.
Alex mag groot en sterk zijn, ik sla hard. Hij grijpt ook naar zijn arm en moet net als ik zijn evenwicht hervinden met zo’n turnerspasje. Maar hij blijft glunderen, omdat hij weet dat hij aan de beurt is. Hoeveel jongens mogen meisjes slaan? Ik ben het meisje dat hij mag slaan. Zijn vriendin, Lisa, kijkt hoofdschuddend toe.
Op heel bijzondere avonden durft Alex me in mijn gezicht te slaan. Met de vlakke rechterhand op mijn linkerwang, één keer kreeg ik zelfs een vuistslag op m’n oog. ‘Zooooo,’ zei ik. ‘Boksershersenen.’ In de ring wordt niet gepraat, alleen gestraft. Alex maakte gebruik van mijn tijdelijke gezichtsverlies om me een loei in de maag te verkopen. Sorry zeggen deed hij niet. Misschien omdat Lisa hem zonder omhaal een tik op zijn achterhoofd gaf, als een bovenmeester uit de jaren vijftig. De scheidsrechter, van wie we dachten dat die alleen maar aan de tapkast van de kantine hing, bleek zich plotsklaps toch in de ring te bevinden.

De bel in de boksschool kun je niet missen. Je hoeft er niet eens voor op te letten. Daar ben ik blij om, dat er gelegenheden zijn waar je simpelweg tot de orde wordt geroepen. De ander heeft geen voorsprong, hij is zelfs verplicht je te groeten voor hij zich op je slaap richt. De scheids houdt alles in de hand, zelfs de uitkomst.
Alex doet het fout: de houding van een mannetjesputter, met vooruitgestoken borst en breed uitgezette armen is de grootste bokszonde. Dat zegt Henk, de trainer. Hij commandeert: ‘Armen hoog!’ ‘Kin op de borst!’ ‘Door de knieën!’ In de ring wordt blijkbaar wél gepraat.
Het slaan van een meisje schenkt Henk geen noemenswaardige vreugde. Van dít meisje dan. Hij is erop gefixeerd een andere meid uit de les te laten voelen hoe primitief zijn sport is. Zij heeft hem kwaad gemaakt en ik ben maar surrogaat. In zijn gezicht zoek ik de glunderende blik van Alex, die wacht tot het spel een wedstrijd wordt. Stom, ik sta al midden in de wedstrijd, tegenover een opgefokte vent die elke dag een slappe hap voor z’n kiezen krijgt. De enige die glundert is Grunberg, de bovenmeester van vandaag. Ik sla en doe alvast een stapje naar achteren, hoewel ik nog niet moet incasseren.
Henk vindt het niks. ‘Wat doe je nou?’ Hij houdt zijn handschoen omhoog. ‘Waar sla je nou? Hier?’ Ik wil uithalen. ‘Nee,’ stoot hij uit, ‘hier moet je slaan.’ Hij bokst tegen zijn eigen hoofd, ‘hier!’
Even snel als hij tegen zijn eigen hoofd slaat, krijg ik een rechtse vol op mijn neus. Ik wankel achteruit en wrijf over mijn neus: de meisjesdans vraagt erom gedanst te worden. Met een bokshandschoen over je neus wrijven is zinloos en ik laat mijn handen zakken. Hop! een linkse op de bovenlip. ‘Wat zeg ik?’ Henk praat op een redelijke toon, je zult hem niet snel horen schreeuwen. ‘Armen hoog!’ Ik laat mijn armen zakken. Ik ben een slechte leerling, ik let niet goed op. In de ring wordt gepraat en ook gestraft.
‘Niet weglopen.’ Dat is de scheids. Hij kan me wat.
Henk loopt achter me aan. We hebben getraind op de schoudertik, nu laat hij zien hoe het moet. Ik weet dat hij eigenlijk op mijn gezicht mikt. Zijn schijnbewegingen gaan vergezeld van het afranselgeluid uit Hollywood. ‘Dsj, dsj dsj.’ Ik ben opgejaagd wild. ‘Moet ik jou kwaad maken? Ik moet jou kwaad maken, hè.’ Hij heeft gelijk. Ik draai me om.
Aan de achterste zijde van de ring laat hij zich in de touwen vallen. Zijn armen met die groteske handen hangen werkloos langs zijn lichaam. ‘Sla dan.’ Ik kijk naar zijn gezicht. Ik durf niet. Dan zie ik hoe zijn gezicht verandert, het bloed trekt eruit weg, zijn ogen breken, geen spier beweegt nog. Het beetje bloed dat een ander uit zijn bovenlip heeft geslagen is een rode lap. Het is absoluut zeker dat wat ik ook doe, niets ervan in de boksershersenen van Henk zal doordringen.
Ik neem de tijd. Een beetje draaien, zodat Leonardo je door de benen kan spelen, de voeten in een hoek van 45 graden, kin op de borst, hoofd achter de linkerschouder, armen hoog. Rechtse directe. Nog een. Nog een. Zo snel mogelijk terughalen. En nog een. Tot Henk het welletjes vindt en mijn verdediging ontmaskert als dronken poortwachter.

Henk daagde mij uit maar liet het er zelf bij zitten. Kon hij dit meisje niet in de maag beuken? Ik weet wat het is om drie minuten voorover te staan, om zonder functionerend middenrif lucht in de longen te zuigen en vijf liter bier binnen te houden. Het is me gelukt.
Hij trok zijn gezicht uit en vroeg me erop slaan. Ik aarzelde, deed het toen, eenmaal, tweemaal, tot hij er genoeg van had.
Naderhand vroeg Arnon Grunberg: ‘Wat vóelde je toen?’ Een merkwaardige vraag voor een schrijver die enkele uren eerder het zelfonderzoek naar de schroothoop had verwezen.
‘Toen ik hem sloeg, of toen ik door hem geslagen werd?’
‘Toen jij hem sloeg.’
Iemand met een bokshandschoen vijfmaal achtereen recht op zijn smoel rammen voelt net als het incasseren van een stomp in de maagstreek: er gaat een bel af en tegelijk weet je dat er nog drie minuten te gaan zijn. Incasseren en uitdelen voelen voor mij hetzelfde. Bewijs me dat ze niet hetzelfde zíjn.
Zo moet je schrijven: je gezicht afleggen en je terugtrekken in de mist van je boksershersenen. En dan zonder omzien op jezelf rammen, desnoods in de edele delen.
Ik heb nog veel te leren: dat je elkaar moet groeten voor en na het afranselen, dat de neus het mikpunt is, dat slaan niet hetzelfde hoort te voelen als geslagen worden.
Doorvechten, ook als het eindsignaal klinkt.


Geplaatst

in

door