Ik heb Louis van Gaal ontmoet. Ik zag hem langs lopen en riep in zijn oor: ‘Drie nul! Ja!’ Vooruit, het was in een droom. Dat maakt deze ontmoeting voor Van Gaal misschien minder belangrijk, voor mij niet. Dingen die me in mijn slaap overkomen hebben soms meer impact dan het wakende leven. Net zoals kleine, onbeduidende voorvallen soms meer betekenis hebben dan die waar je niet omheen kunt, wier relevantie zo overduidelijk is dat ze saai worden.
Nadat ik Van Gaal had toegelachen stapte ik de kroeg in. Lekker, biertje drinken. Ik was nog niet binnen of ik zag twee jongens, ladderzat, boezemvrienden in hun dronkenschap, de armen om elkaars schouders, pils in de hand. Dat gaat mis, wist ik. En inderdaad, ze namen nog een laatste slok en vielen toen strak achterover met hun kop op de betonnen vloer. Armen om elkaars schouders. Ik keek meteen weg, maar zag aan de gezichten aan de bar dat het waar was – dat hun schedels gekraakt waren en hun hersenen eruit dropen.
Niet kijken, niet kijken, dacht ik en ik keek niet maar zag het toch. (Het was immers een droom, alle beelden hoorden bij mij, ook degene die ik niet wenste te zien.) Ik spande me zo hard in om niet om te kijken naar de boezemvrienden en hun gulp hersenen op de betonnen vloer, dat ik wakker werd. Ik deed mijn ogen open en zag meteen weer de wittige brij, de leeggelopen bierglazen naast hun hoofd, de armen nog steeds om elkaar schouders. Ik moet dit onthouden, dacht ik, hoewel ik het liefst zou vergeten. Maar ik moet morgen toch kunnen vertellen dat ik over Van Gaal heb gedroomd.
Steeds als ik weer wilde gaan slapen, stond ik in de kroeg, een halve slag gedraaid zodat ik de jongens wel moest zien.
’s Ochtends fietste ik naar het station. In de Halmaherastraat zat een kat op wacht. Hij keek alsof hij zich zwaar beledigd voelde omdat ik Halmaherastraat zo’n gekke naam vind. Opeens herinnerde ik me mijn droom weer. Hoe was ik in vredesnaam op dat beeld van die druipende hersens gekomen? Door de kat wist ik het: eens, op een andere ochtend, fietste ik ook naar het station vanaf de andere kant van de stad. Op de busbaan lag een aangereden kat, een zwarte, met witte hersentjes die uit zijn gespleten schedel dropen. In de verte kwam de volgende bus aan. Ik raakte in paniek en ben hard weggefietst. Diezelfde dag heb ik als een soort boetedoening het nummer van de dierenambulance in mijn telefoon gezet, zodat ik de volgende keer (alsjeblieft, laat er nooit een volgende keer zijn!) wél adequaat kan handelen.
Natuurlijk had ik van mijn fiets moeten stappen, de bus tegen moeten houden met wilde armgebaren, aan moeten bellen bij huizen langs de weg, alles moeten doen om te zorgen dat die arme, roemloos gestorven poes niet nog eens overreden zou worden door een harmonicabus van dertien meter. Dat heb ik niet gedaan.
Ik weet dat als ooit mijn leven als een film aan me voorbij zal gaan, ik die kat weer tegenkom. Als een beschuldigende vinger. Chris uit Into the Wild schiet een eland, voor niets, want het vlees begint al bijna meteen te rotten. ‘It is the great tragedy of my life,’ noteert hij in zijn schrift. Het onrecht achtervolgt hem, net als het beeld van die aangereden kat mij achtervolgt. Daar zie je de mens in zijn lelijkste vorm: als hij de dieren niet met respect behandelt.
In de trein gaat een meisje tegenover me zitten. Uit haar tas haalt ze een wattenschijfje en een reinigingslotion. Doodgemoedereerd begint ze haar gezicht schoon te maken, ze slaat geen porie over. Daarna wrijft ze met twee handen een crème uit. Volgt nog een lotion en nog een wattenschijfje. Ik word er onpasselijk van. Ik zie de vuiligheid en de bruine, dode huidcellen voor me op het wattenschijfje dat nu in het prullenbakje belandt. Niet kijken, denk ik, maar ook nu zie ik het toch. En het is niet eens een droom waarvoor ik niemand anders dan mezelf verantwoordelijk kan houden.
Ergens hangt het vieze wattenschijfje samen met de druipende hersenen op een busbaan of betonnen vloer. Die laatste zijn mijn eigen brandmerk, het wattenschijfje is me opgedrongen door een toevallige passant op donderdagochtend acht uur. Ze lijken in geen verhouding tot elkaar te staan. Een droom en de werkelijkheid, dode huidcellen en dode boezemvrienden (die kat was ook iemand zijn boezemvriend). Beide onbeduidend, beide in staat de hele dag te kleuren in het vaalgrijs van drab – uit de schedelpan of uit een porie.
Misschien is het geen toeval dat de aangereden kat, de dronken boezemvrienden-tot-in-de-dood en het wattenschijfje zich zo aan me opdringen. Gisteren begon ik in Dood op krediet van Louis-Ferdinand Céline en las ik als tussendoortje Sokrates’ verdediging van Plato. Dat heb je soms op novemberdagen, dat de dood als een afgevallen herfstblad door de hemel waait.
Daarom, Louis van Gaal: bedankt. Door jou hing er in elk geval ook nog een vaag gevoel van victorie over deze kattige, katerige ochtend.