In de wachtkamer stond een boom van spaanplaat. Aan de gefiguurzaagde takken hingen kaartjes. ‘Ik wens het ziekenhuis toe…’ stond erop gedrukt. Ik ging zitten en las de aanvullingen op de stippellijntjes. ‘Meer geld voor de zorg!’ ‘Dat dokter De Vries heel lang mag blijven.’
Op de onderste tak hing een kaartje waarop iemand in zakelijk handschrift had geschreven: ‘Meer poëzie voor patiënten, medewerkers en bezoekers.’ Een onverwachte wens; het ziekenhuis is niet de meest poëtische plek die je je kunt voorstellen. Wie zou het geschreven hebben? Vast geen medewerker, die hebben geen tijd om wenskaartjes aan een boom te hangen. Er zaten twaalf mensen in kuipstoeltjes te wachten op hun beurt om bloed te laten prikken. Het digitale systeem was kapot en de verplegers moesten zelf de nummers door de wachtkamer roepen. Ze zagen er verhit uit. Hoeveel minuten kregen ze per nummertje?
Was het dan een patiënt geweest? Iemand die in plaats van een tijdschrift door te bladeren een kaartje had gepakt om zijn wens op te schrijven? Nee, patiënten hadden wel iets anders aan hun hoofd dan gedichten. Het vooruitzicht van de naald leidt niet direct tot lyrische beschouwingen. Het was vast een bezoeker geweest, die het ziekenhuis beschouwde als een oponthoud in zijn gezonde leven, een kille plek die wel wat schoonheid kon gebruiken.
Ik keek nog eens om me heen. Wat heb je aan poëzie in een ziekenhuis? Mijn wens zou zijn: een oplaadpunt voor de OV-chipkaart. Daar was weinig poëtisch aan. Ik wilde net een kaart pakken toen mijn nummer omgeroepen werd.
Met mijn mouw opgestroopt zat ik in de doktersstoel. Naast me stond een rieten mandje waarin buisjes met mijn naam erop klaar lagen. De verpleegster bette de binnenkant van mijn elleboog, snoerde een riem om mijn bovenarm. ‘Maak maar een vuist.’ Ze pakte de naald. Ik keek weg.
‘Ik heb eb.’ De zin stond op een poster die met punaises aan de muur tegenover me was geprikt. ‘Doet dat zeer?’ De verpleegster verwisselende het buisje aan de naald, ze moest er vijf vullen. ‘Nee, zegt de zee / de zee heeft geen zeer.’ Vanonder een watje werd de naald weer uit mijn arm getrokken. ‘Klaar!’ Ik glimlachte.
In de wachtkamer zaten nog steeds tien, twaalf mensen. Dezelfden, misschien anderen. Ze spoelden hier aan en trokken weer weg, een klein beetje lichter gemaakt. De buisjes met bloed bleven in lange rijen achter, gekoeld, niet kil.
Op weg naar buiten keek ik nogmaals naar het kaartje op de onderste tak van de spaanplaten boom. ‘Meer poëzie voor patiënten, medewerkers en bezoekers.’ Daaronder stond nog iets wat ik eerder niet had opgemerkt: ‘Z.O.Z.’ Ik draaide het kaartje niet om. Dat was niet meer nodig.
Column voor More, zie www.thomasmore.nl
Het gedicht is van Frank Eerhart (‘ik zie de zee’)