‘Onze hersenen nemen niet simpelweg een stoel, een theekopje of een appel waar; ze representeren het gezien object onmiddellijk als wat kan ik ermee doen – als een ‘affordance’, een stel mogelijke gedragingen. Er bestaat, zo blijkt nu, geen onderscheid tussen perceptie en handeling zoals in de filosofie van oudsher is gedacht. Onze hersenen maken gebruik van een gemeenschappelijke codering: alles wat we waarnemen wordt automatisch voorgesteld als een factor in een mogelijke interactie tussen onszelf en de wereld.’ (Thomas Metzinger, De egotunnel)
Deze gedachte ontroert mij erg. Waarom? Zulke verregaande functionaliteit is toch eigenlijk vreselijk, kun je zeggen. Waar blijft de filosofie, de ethiek? Goh, een steen, daar kan ik een huis mee bouwen of een dier mee doden. Ik lees dit anders. Interactie tussen onszelf en de wereld, dat gaat een stap verder dan alles in de werkelijkheid als functioneel beschouwen. De wereld, dat zijn de anderen. Zo bezien staat hier dat de mens in zijn hersenen is voorgeprogrammeerd tot sociaal gedrag. Hij treedt alles én iedereen tegemoet met de vraag: wat moet of kan ik hiermee? Met andere woorden: wat betekent dit voor mij?
Hij kan niet anders dan die vragen stellen, want dat is nu eenmaal hoe hij zelf functioneert. De vraag wat iets betekent en hoe je je ertoe verhoudt is dus niet filosofisch, elitair of afhankelijk van je opleiding. Betekenis is inherent aan de menselijke biologie. Betekenis geven is hersengestuurde interactie. En interactie met een voorwerp als een steen of interactie met een ander levend wezen: dat maakt in wezen niet zo heel veel uit. Ach, zijn mensen voor jou dan van steen? Liever zeg ik: een steen is voor mij als een mens.
(Laatst vertelde een vriendin over een programmaatje voor je telefoon dat een poes is die je moet verzorgen. (Vroeger had je de tamagotchi, ook zo’n technisch snufje dat je moest verzorgen met al je menselijke aandacht.) Als die poes – pardon, dat programmaatje – doodgaat omdat je er te weinig aandacht aan besteedt, voel je verdriet. Belachelijk, maar waar. Ik herken dat wel, sterker nog: ik heb regelmatig medelijden met objecten, dingen die niet eens om verzorging vragen. Afgedankte spullen. Kleding die je opeens lelijk vindt. Een kapotgevallen glas. Belachelijk, maar waar.)
Sociale interactie die ingebakken zit in het menselijk brein, dat is ontroerend. Het maakt de mens kinderlijk, naïef en creatief. Als een dier. Mens en dier zijn hierin gelijk. Dit kun je natuurlijk ook allemaal duiden als een pessimist: de mens is de mens een wolf, elke interactie is in beginsel egoïstisch en agressief. Prima. Maar het er niet onderuit kunnen, maakt het ontroerend. Zo’n mens dat aanmoddert en maar wat moet redderen.
Aan de andere kant is juist de mens ook in staat om zich hiervan los te maken. Je onthechten van die functionele, neurologische voorbestemming. Probeer de wereld te beschouwen als alleen maar een plat, zinloos ding zonder functie, dat niet vraagt om een reactie, dat elke interactie afketst (zeg maar, de wereld zoals ie is zonder mens). Dat is nou abstracte kunst. Oók ontroerend.