Hoe het fictieve reëel wordt (je kunt ook zeggen, hoe het immateriële en materiële in elkaar doorwerken), doordat de meest uiteenlopende factoren invloed uitoefenen op het leven – dat is toch wel een van mijn grote fascinaties. Hoe kan het dat romans, producten van de fantasie die alleen bestaan uit inkt op papier, de lezer laten huilen? Hoe kan een dode filosoof via zijn boeken levens veranderen? Hoe kan het aantrekken van een leren jas een andere persoonlijkheid onthullen? Hoe kan een droom die je vergeten was je overdag een bepaalde richting opsturen? Lang geleden schreef ik al dat dit niet een thema of fascinatie is, maar een blik op de wereld. ‘Opeens zie ik het overal: het fictieve dat zo geïncorporeerd wordt door een mens dat het reële gevolgen krijgt.’ Chemische reacties – dat blijft vooralsnog de beste metafoor voor dit weefwerk van fictie en realiteit. De laatste weken achtervolgen de chemische reacties me weer in allerlei gestalten.
Zo ben ik bezig in een boeiende studie naar melancholie, door de Zweedse Karin Johannisson: De kamers van de melancholie. Hoe verandert melancholie – een soort vergaarbak voor allerlei stemmingen – door de tijd heen, vraagt zij. En vooral: waarom? Wat zijn de historische en culturele redenen dat melancholie op een bepaald moment in de tijd op een specifieke manier wordt ingevuld? Neem nu nervositeit. Door het uitvinden van het ‘concept’ van het zenuwstelsel gingen mensen last krijgen van hun zenuwen en zich ernaar gedragen. Ze werden nerveus, soms tot in het ziekelijke.
Veranderingen in beschrijving van het lichaam veranderen dus ook de ervaring van dat lichaam. Dat hoor je ook wel over ziektes als anorexia en ADHD. Johannisonn argumenteert nog verder. Het gaat haar niet alleen om medische beschrijvingen, maar ook om sociale beeldvorming – die een soort impliciete beschrijving is. Neem opnieuw het zenuwstelsel. Eind achttiende eeuw was het bon ton om last te hebben van je zenuwen. Een verfijnd zenuwstelsel was een kenmerk van de elite en stond in direct verband met een verfijnde smaak. Dat gold zowel voor mannen als vrouwen. Die kwamen samen in de salons om elkaar voor te lezen uit Julie van Rousseau (of onze Nederlandse evenknie Julia van Rhijnvis Feith) en daarbij tranen te plengen. Mocht ook midden op straat, als je een langgemiste vriend tegenkwam, zelfs had dat ‘lang’ maar een uur geduurd.
Was dat allemaal toneel? Natuurlijk niet en natuurlijk wel. Die dames en heren kenden de conventies door en door, wisten op welke manier je een zakdoek naar je betraande oog moest brengen, hoe hard je mocht snikken zonder over te gaan op snotteren. Maar dat zegt niets over het gevoel erachter, dat evengoed ‘echt’ was en soms ook een last. Met de overgang naar de negentiende eeuw raakte de sleet in het sentimentalisme en in de loop van de tijd werd een grote gevoeligheid juist een teken van zwakte – behorend tot de lagere klassen of gewoon tot de vrouw. Iets om je voor te schamen in elk geval. Johannisonn beschrijft hoe beheersing in de mode begon te raken, wat weer zijn eigen kwaaltjes met zich meebrengt. Lichamelijke ervaringen, culturele codes, geneeskunde, literatuur en geestelijk welbevinden hangen allemaal samen.
Ook kleding, toch een materieel siersel, heeft invloed op je lichamelijke ervaringen en hoe je daar weer psychisch tegenover staat. Niet zo lang geleden schreef ik daar nog over, en onlangs stond een interessant artikel in De Groene Amsterdammer dat dit idee op een extreme manier bevestigde. Twee Deense filmmakers vertellen over hun documentaire Armadillo, die ze draaiden bij de Deense troepenmacht in Afghanistan.
‘Hoe vaker je een uniform aantrekt, hoe meer je dat uniform wordt. Ik ervoer dat ik met een uniform aan ook echt anders ging staan, bewegen, praten, handelen. Hoe langer Lars en ik ons in de oorlogszone ophielden, hoe meer wij ook zelf verwerden tot soldaten.’
Het is dat zij niet net als de ‘echte’ soldaten ook een geweer in hun handen hadden, anders waren ze wel mee gaan schieten, zo moet je concluderen na lezing van het artikel. Het is een extreem voorbeeld van wat in het dagelijks leven ook voortdurend gebeurt als je ’s ochtends je kleren aantrekt.
Taal is dan nog niet genoemd. De manier waarop taal de werkelijkheid niet alleen beschrijft maar ook vormt is een bekend gegeven, ook in meer extreme voorbeelden. Zie bijvoorbeeld het artikel over de taal van Geert Wilders, Taal is niet stom, met de veelzeggende ondertitel ‘De grenzen van de grote mond. Woorden kunnen daden zijn.’ Maar ook hier geldt dat het mechanisme in het dagelijks leven, zonder grote mond, al van toepassing is. Hoort dus ook in het rijtje thuis. In NRC Handelsblad las ik over het gebruik van metaforen, die een basis hebben in de lichamelijke ervaring. Wat denk je hiervan?
‘In het Fins en in sommige Inuïttalen, schrijft IJzerman in zijn proefschrift, ontbreekt bijvoorbeeld de metafoor van warmte voor liefde en vriendschap. Dat komt, denkt hij, doordat temperatuur in extreem koude gebieden zo met overleving samenhangt, dat ze het woord daarvoor exclusief willen houden. “Warmte” is te belangrijk om uit te lenen aan andere domeinen.’ (Denken met je lichaam)
Ik denk dat opmerkzaamheid op dit soort invloeden heel belangrijk is als je iets van het leven wilt begrijpen. Zeker omdat dit alles in relatie staat tot de autonomie. Weinig mensen zullen beweren dat ze geheel autonoom in het leven staan, vrij van elke invloed en los van alles en iedereen. Toch denk je bij beperkingen van je autonomie eerder aan grote zaken als religie of de maatschappelijke status van je ouders, die je toevallig bij je geboorte meekrijgt. Maar die speelt ook ’s ochtends voor de kledingkast, in de metaforen die je gebruikt, de manier waarop je je geliefde aanspreekt, hoe je huilt, hoe je melancholie ervaart. Zolang je je daar niet van bewust bent, zullen al die invloeden inderdaad je autonomie beperken. Er is echter een wereld te winnen door die invloeden bewust te gebruiken en daarmee je autonomie juist te vergroten.