Over Mario Perniola – Tegen de communicatie

Uitgesproken bij de presentatie van het boek op 6 april in Spui25.

Zoals in de inleiding van het boekje wordt gezegd, is deze aanklacht tegen de communicatie pijnlijk herkenbaar, al is er sinds 2004 nogal wat veranderd op het vlak van wat we communicatie plachten te noemen. Geklets, waardevervaging, het ontlopen van verantwoordelijkheid, wel lullen niet poetsen zou ik bijna willen zeggen: het is nog altijd aan de orde van de dag en hoe.

Als we de lijn doortrekken van 2004 naar bijna twintig jaar later, ziet iedereen dat communicatie overal is. Waar Perniola in zijn analyse de communicatie nog beschrijft als een wapen dat wordt ingezet tégen de new economy, die de oude machten omver dreigt te werpen, zou ik zeggen dat die new economy inmiddels is overwonnen en onderworpen aan de communicatie. Van het idealistische, Wikipedia-achtige netwerk dat het internet was is niet zoveel meer over, in de mainstream althans.

Wat we nu zien is de automatisering van alles, ook van de communicatie. Wat begon met zoeksuggesties en autocomplete, is inmiddels een chatbot-girlfriend en het gegenereerde schoolessay. Pure communicatie, als in: gezwets. Desinformatie en informatie worden één en hetzelfde.

Perniola heeft het al over het ideaal van frictieloosheid – de communicatie laat liever nergens gaten vallen waardoor de ander even zou kunnen nadenken. Dat ideaal is uitgegroeid tot hét ideaal van de digitale economie. Het liefst zou de online winkelwagen, gekoppeld aan de digitale portemonnee ook geïntegreerd worden met een hersenchip. Of de smart-koelkast aan de bloedsuikerspiegel en hartslagmeter. Net zoals onze communicatie op Whatsapp en sociale media geen tussenruimte laat.

Gek genoeg zegt Perniola dat de communicatie al over zijn hoogtepunt heen is. Dat begrijp ik niet zo goed, maar als we het aannemen, dan zouden we moeten stellen dat we inmiddels in post-communicatieve tijden leven. Dan slaat het al wat meer ergens op. Zoals wij in een postdigitale tijd leven – dat wil zeggen dat de digitale revolutie achter de rug is en het onderscheid tussen echt en virtueel niet echt zinvol meer te maken is. Het ‘echte’ is digitaal en het digitale is echt.

Postcommunicatieve tijd zou dan betekenen: we zijn door de communicatierevolutie heen gegaan en er aan de andere kant uitgekomen, en dat betekent dat niets meer kan ontsnappen aan de communicatie. Zelfs dat wat zich er nadrukkelijk van afwendt, doet dat in relatie tot het verguisde fenomeen. We moeten er daarom mee leren leven, als met een opgewarmde aarde.

Dat geldt dan ook het esthetische, Perniola’s alternatief. Tenminste, op het eerste gezicht lijkt ook de esthetiek, de kunst, slachtoffer te zijn geworden van de communicatie. Denk aan musea ingericht met Instagram in gedachte, hoe kunstenaars sowieso niet meer zonder Instagram een carrière op kunnen bouwen.

Dat is trouwens niet het esthetische waar Perniola het over heeft. Hij geeft verschillende kenmerken van het esthetische: het heeft diepgang en humor, is kritisch en melancholisch, het bedient zich van rituelen. Het heeft ook, in weerwil van Perniola zelf, denk ik, iets ouderwets. Tuurlijk willen we diepgang en echte connectie, als filosofen staan we altijd op de bres voor de betekenis. Filosofen zien altijd de filosofie als oplossing van alle problemen, sinds Plato en Aristoteles. Maar de communicatie wint het uiteindelijk toch, juist omdat het minder moeite kost.

Aan de communicatieprinsen – politici, techneuten, verandermanagers – doen we waarschijnlijk niets. Het zijn de gewone mensen die ook door het communicatievirus bevangen zijn die je moet bereiken. Maar hoe? Kunnen we de fakeheid doorprikken, een bres slaan in de communicatie?

Tot slot rest de vraag: wat te doen, als we inmiddels in de post-communicatieve tijd leven?

Ten eerste pleit ik graag voor de-automatisering. Je onttrekken aan communicatie was nog nooit zo noodzakelijk. De-automatisering is bovendien een begrip uit de kunstbeschouwing of esthetiek, zo je wilt. Het is dat wat een hernieuwde waarneming mogelijk maakt.

Perniola grijpt terug op Kant om het esthetische te beschrijven: die is ‘belangstellende belangeloosheid’. Deze opvatting van het esthetische heeft te maken met de verschijningsvormen. Maar die kunnen we met alle fakes nu juist niet meer vertrouwen, ook niet als het gaat om het terugvinden van oprechte uitwisseling.

Ik vraag me af of we niet eerder terug moeten naar de dingen, de weerstand van het andere dat buiten ons ligt. De ontmoeting, de relaties die daardoor mogelijk worden. Tegenwoordig heeft het esthetische steeds minder alleen te maken met verschijningsvormen, maar neemt ze de vorm aan van sociale praktijken. Dat is in geval waar de spannende dingen gebeuren.

Kunst speelt zich af tussen lichamen, geschiedenissen, verhalen. Deze kunst ontstaat in het sociale, is niet een doek of beeld in het museum. In die samenkomst is plaats voor het onvoorspelbare, het niet-dwingende, het ongeautomatiseerde. Voor iets dat níet communicatie is.

Dit raakt misschien meer aan ‘het overbelangstellende’ dat Perniola benoemt dan aan het belangeloze. Helaas zegt hij daar niet veel over. Het gaat om het inzoomen in plaats van het uitzoomen, het obsessieve inwerken – waarvan ik trouwens ook vermoed dat elke kunstenaar zich erin kan herkennen.

Misschien gaat het hier niet in de eerste plaats om de waarde die we zouden moeten terugvinden, maar om de weerloosheid die we moeten leren tonen (om met de maand van de filosofie en de poëzie te spreken). Juist als je weerloos durft te zijn, geen definitieve waarde in pacht denkt te hebben, de controle loslaat, kan er wellicht echt gecommuniceerd worden.


Geplaatst

in

door

Tags: