De levensbeschouwelijke zin van de literatuur: glad ijs in de literatuurwetenschap. Hoe het wel en hoe het niet moet was te horen op een symposium ‘met en over’ Arnon Grunberg, gisteren in het Academiegebouw in Utrecht. Hoe het niet moet: ervan uitgaan dat het literaire werk ertoe dient de overtuigingen van de schrijver aan de wereld op te dissen. Hoe het wel moet: het werk beschouwen als iets wat je confronteert met de wereld, met je denken en met jezelf. Het werk als katalysator voor je eigen levensbeschouwing.
‘We komen in de romans niet zo dicht bij de meningen van de schrijver Arnon Grunberg als in de non-fictie.’
‘Ik vind mijn romans anders heel gemeend.’
In de vier lezingen waarmee de dag opende, gingen letterkundigen in op het werk – de interviewer prof. Johan Goud hield het vooral bij de auteur. Hoewel het erg boeiend was om vanaf de tweede rij Grunberg letterlijk te zíén dénken – zorgvuldig koos hij zijn woorden, herhaaldelijk vroeg hij Goud om de vraag te verduidelijken en een aantal maal verklaarde hij niet tevreden te zijn met zijn eigen antwoord – waren de lezingen het boeiendst om naar te luisteren.
Alle vier de sprekers leken het erover eens te zijn dat in het werk van Grunberg een ontwikkeling zichtbaar is van een jonge, ironische schrijver naar een schrijver van romans die gedocumenteerd zijn en gericht op een waarheid. Een zeer pijnlijke en harde waarheid bovendien. Grunberg toont in zijn laatste romans een wereld die van alle geloof, hoop en liefde is ontdaan, waarin ‘het pijnlijke nog pijnlijker wordt gemaakt’. Een schrijver die voorbij de ironie en voorbij het postmodernisme gaat.
Misschien dat ik daarom zo’n liefhebber van Grunbergs werk ben: ik pleitte laatst ook ervoor om voorbij de ironie te reiken en de ernst van de waarheid in ere te herstellen. Hoe vreselijk die waarheid ook mag zijn, ze verdient het recht in de ogen te worden gekeken in plaats van weggelachen.
Maar lukt het Grunberg ook? Hij probeert er voorbij te gaan, maar lijkt daar niet geheel in te slagen. Noch in de vorm – nog steeds speelt Grunberg met verschillende rollen (als hij zich bijvoorbeeld zogenaamd volkomen serieus inschrijft bij een huwelijksbureau voor Russische en Oekraïense dames) en met ironische distantie (als hij zich na zijn embedded reportages in Irak en Afghanistan laat embedden in Leidsche Rijn). Noch inhoudelijk – niemand kan beweren dat in de latere romans van Grunberg geen ironie zit.
Maar, zo kwam naar voren in een van de lezingen (van Erik Borgman), ook lukt het Grunberg niet om de hoop en de liefde (van geloof weet ik het niet zo goed) volkomen van de aardbodem te vegen. Lees het einde van De Asielzoeker, maar ook passages uit De Joodse Messias (een van de meest afschrikwekkende romans die ik ken, maar wel steengoed), en je voelt dat een wortel van de hoop ergens diep onder de grond blijft zitten, onuitroeibaar ondanks alle pesticiden die de mens om zich heen verspreidt.
De onuitroeibare hoop. Wie zou in vredesnaam de hoop uit willen roeien, vraag je je af. Nou, omdat hoop per definitie vals is, in Grunbergs universum. Beter de folterende waarheid dan de hoop die verblindt. Misschien is hoop als ironie: ze schept afstand, legt een mooi floers over de feiten, zoals de ironie daar de lach overheen drapeert. Grunberg wenst de hoop dood, maar de hoop laat zich niet doodwensen. Is dat ondanks de pogingen van de schrijver zo? Of vraag ik dan te veel naar de persoon en zijn mening?
Jaap Goedegebuure ging ook in op de ironie van Grunberg. Hij zag niet alleen een ontwikkeling binnen het oeuvre, maar ook binnen een roman als Tirza. De lezer wordt de roman binnengehaald met een grappig, ironisch verhaal. De schrijver en zijn personages blijven op een veilige afstand. Door het groteske karakter, kan de lezer wel lachen om al die zielenpoten. Als hij eenmaal ver genoeg naar binnen is gesleept, krijgt hij de pijnlijke waarheid keihard om de oren geslagen. De waarheid als foltering.
Grunberg vertelde dat hij wil dat de lezer uiteindelijk alle afstand verliest en volkomen samenvalt met het werk, zonder bewustzijn dat hij aan het lezen is. Daarvoor moet je hem verleiden, om de tuin leiden ook. (Overigens heb ook ik gehuild bij het einde van De Asielzoeker, net als Erik Borgman. Missie geslaagd.)
‘Vroeger vond ik het misschien wel leuk om een mythe van mezelf te creëren, nu ben ik wel zo’n beetje klaar met mezelf. Het gaat me om andere mensen, de wereld.’
Je verschuilen achter allerlei rollen, om de ander de naakte waarheid te kunnen tonen, dat hebben we vaker gezien. De ironie is een middel om dat te bereiken. Het probleem is dat tegenwoordig niemand nog iets wil bereiken met ironie, behalve dan een scheve grijns. Over de ‘levensbeschouwelijk zin’ van Grunbergs werk werd uiteindelijk niet zo heel veel gezegd. Misschien maar beter ook, laat elke lezer er haar eigen zin uit halen. Het is interessanter om te horen hoe een schrijver te werk gaat om iets bij de lezer te bewerkstelligen, dan om te horen welke boodschap hij wil verkondigen. Als hij een duidelijke boodschap te verkondigen heeft, is hij vast en zeker een niet zo interessante schrijver.
Verschillende lezers verbinden een persoonlijke levensbeschouwelijke betekenis aan een roman als De Asielzoeker. Over die betekenissen kun je discussiëren. Het is mooi om te horen hoe een geschoolde en nauwkeurige lezer als Erik Borgman zo’n werk heeft begrepen, wat hij eruit haalt en hoe hij erop reageert. Dat zet je aan het denken over je eigen interpretatie – en dat betekent ook nadenken over je eigen ‘beschouwing van het leven’. Daar heb ik na gisteren in elk geval wel zin in gekregen.
Reacties
Eén reactie op “Arnon Grunberg: de onuitroeibare hoop”
Vraag: Een lezer in onze bibliotheek vraagt zich af of er een essay van Arnon Grunberg is met de titel: de onuitroeibare hoop. Of is dat alleen de titel van dit artikel?