Op 8WEEKLY: Smaak is ‘smaak’ geworden
Een persoonlijk gevoelde kloof, zelfs weerzin of in elk geval een afwezigheid van noodzaak: de liefde van Bas Heijne voor levenslange vriend de literatuur zit duidelijk in een dipje. Een dipje dat samengaat met een breed gedragen beeld van de literatuur als maatschappelijk totaal irrelevant.
In Echt zien. Literatuur in het mediatijdperk onderzoekt Bas Heijne waar deze marginalisering van de literatuur mee te maken kan hebben. Een interessante insteek van het derde essay in de serie ‘Over de roman’ en wat een verademing na de al te singuliere essays van A.F.Th. van der Heijden en Connie Palmen. Eindelijk een deeltje dat daadwerkelijk de vraag onderzoekt die aan de reeks ten grondslag ligt, ook al moet de conclusie zijn dat zowel de vragen als de antwoorden al vaker genoteerd zijn.
Populisme en literatuur
Heijne is de laatste jaren uitgegroeid tot een van de smaakmakers in het Nederlandse opinielandschap, met zijn column in NRC Handelsblad en het nog onlangs verschenen Moeten wij van elkaar houden. Populisme is zijn onderwerp, maar literatuur is een oude liefde. In het nu gepubliceerde essay komen die twee samen.
Lezen is in deze populistische tijden elitair en dus verdacht. Smaak is ‘smaak’ geworden, schrijft Heijne treffend. En inderdaad, het begrippenpaar goede smaak kan haast niemand uitspreken zonder daarbij een gezicht te trekken alsof hij een náre smaak in de mond heeft. Stond Oorlog en vrede voorheen voor leesambitie, ergens moeite voor doen, tegenwoordig werkt Oorlog en vrede alleen nog ironisch, als een beeld van arrogantie en de uiteindelijke val van de elite.
Spielerei met structuur
De literatuur heeft dat ook aan zichzelf te danken, zegt Heijne. Veel te lang is ze opgesloten geweest in de academie. Aan de letterenopleidingen werd onderwezen dat het niet belangrijk is wat een auteur te zeggen heeft, maar alleen het hoe. De waarde van een literair werk moest de student ontdekken door structuuranalyse, hoogstens aangevuld met wat ideeën over oorspronkelijkheid in het licht van de literatuurgeschiedenis. Waarom een boek belangrijk zou zijn voor een generatie, laat staan voor een individuele lezer, waarom het ene boek decennialang in druk blijft en het andere niet, waarom een lezer in tranen kan zijn door een paar letters op papier – die vragen waren uit den boze. Niet gek dat literatuur, teruggebracht tot spielerei met structuralistische brokstukken, ‘op sterven na dood’ werd geacht.
Dat begint nu wel een beetje te veranderen, boeken mogen weer aangesproken worden op hun maatschappelijke relevantie, soms zelfs op de persoonlijke. Bovendien, zo laat Heijne zien, is deze discussie (zoals alle discussies waarin een einde of degeneratie wordt afgekondigd) al minstens een eeuw oud. Als motto voor zijn essay koos hij een citaat van Couperus, uit 1911: ‘Ik ben ervan overtuigd dat binnen niet al te lage tijd, laar ons zeggen, binnen een eeuw, er geen romans meer zullen worden geschreven.’
Zien we wel echt?
Te veel gefocust op tekst in een tijd die steeds meer gedomineerd wordt door beeld: literatuur is te veel in zichzelf gekeerd geraakt. Heijne geeft een interessante analyse waarin de begrippen realisme, beeld en werkelijkheid stuivertje wisselen. Realisme, dat grootse streven van de negentiende eeuw, lijkt nog springlevend. Maar het draait niet meer om het ‘objectief’ (nog zo’n woord dat niemand nog zonder aanhalingstekens durft te schrijven) weergeven van een vaststaande werkelijkheid. Aan dat realisme lag een tweedeling tussen wereld en het beeld daarvan ten grondslag – precies zoals de studenten het leerden. Dat voldoet niet meer. Beeld en werkelijkheid zijn één. En dat maakt het beeld niet objectief, maar de werkelijkheid subjectief. We willen geen kennis van de wereld, maar ervaring of liever beleving (ervaring is immers een gedegen filosofisch begrip, wat in een deel van Heijnes betoog wel enige verwarring oproept).
Ook de mediacultuur heeft oude wortels. Heijne komt opnieuw te spreken over Louis Couperus. Daar ziet hij ook een frictie tussen verbeelding en werkelijkheid, tussen wat we zien en wat er is. De vraag waar Heijne op uitkomt is: ‘Zien we wel echt?’ Laten we ons niet verblinden door illusies, door verhalen, door onze eigen verbeelding? Daar ligt de kern van het identiteitsprobleem van de literatuur, zou je kunnen zeggen. De verbeelding is haar kloppend hart, maar wat als die verbeelding juist haar ondergang betekent? Als de werkelijkheid van zichzelf fictief en ‘verbeeld’ genoeg is, dan verliest de literatuur haar noodzakelijkheid. Je voelt de weerzin al opkomen!
Het doek verscheuren
In een recent, lezenswaardig interview op hard/hoofd krijgt Heijne de kritiek voor de voeten geworpen dat hij geen oplossingen biedt. Hij is niet geïnteresseerd in eenduidige antwoorden, is zijn repliek, maar geeft wel degelijk een richting aan. Toch is het een vraag die na het lezen van Echt zien ook naar boven komt. Als literatuur zich moet herijken, een nieuwe plaats in het culturele landschap moet claimen, hoe dan? Dat blijft ongewis. Heijne verwijst naar de essaybundel van Alain Finkielkraut Een intelligent hart, waarin de filosoof Kundera aanhaalt. Romans, aldus Kundera, moeten het doek dat voor de wereld hangt verscheuren – en dan niet het doek van realisme, maar het doek van onze verbeelding, onze beleving. Dat is hoe literatuur ons weer echt laat zien.
De romans die dit doen zijn echter niet per se actueel of nieuw – kijk maar naar Couperus. Dus uiteindelijk zitten we met een problematiek die eeuwenoud is en een oplossing die al bestaat. De context is verschoven naar die van het ‘mediatijdperk’, maar ook dat is minder ingrijpend dan je op het eerste oog verwacht. Misschien moet de literatuur zich al met al toch niet zo veel zorgen maken.