De geheime tuin: Een essay in Revisor

Voor het zomernummer van de Revisor schreef ik een essay over The Secret Garden (De geheime tuin), mijn eigen tuin en filosofische tuinen.

Wilde tuinen, gedeelde landschappen

‘De zon scheen bijna een week lang in de geheime tuin, dat was hoe Mary haar toevluchtsoord noemde: De Geheime Tuin. Ze hield van die naam en ze hield nog meer van het gevoel dat niemand wist waar ze zat als ze binnen de mooie oude muren was. Ze leefde dan als in een sprookje ver van de wereld.

      Frances Hodgson Burnett, De geheime tuin (vertaling Imme Dros)

Lange tijd heb ik geleefd met Het Landschap. Een droombeeld, op twee manieren: het is er vooral ’s nachts, en het is waar alles goedkomt. Als ik Het Landschap voor me zie, zie ik gras dat vooroverbuigt onder zijn eigen gewicht en verderop, maar niet al te ver, een bomenrij. Meer niet. Er zijn verschillende schakeringen groen en de zon schijnt.

En ikzelf? Ik maak geen deel uit van Het Landschap. Ik wil er graag naartoe, het lijkt de bron van mijn verlangen, maar het staat op afstand. Ík sta op afstand. Ik kan er niet in.

Het tienjarige weesmeisje Mary uit De geheime tuin, het kinderboek van Frances Hodgson Burnett uit 1911, kan wanneer ze maar wil De Geheime Tuin binnengaan, ook al is de ommuurde plek op het landgoed van haar oom verboden terrein. Na de dood van haar ouders is ze uit gekoloniseerd India overgebracht naar Yorkshire. Haar oom geeft net zo weinig om haar als haar ouders deden. Hij is zelf diep in rouw nadat zijn vrouw is overleden (zoveel doden!).

Die tuin ís zijn vrouw. Dus is de toegangsdeur gesloten, de sleutel begraven en de poort overgroeid met klimop. Totdat Mary vriendschap sluit met een roodborstje, dat haar de weg wijst naar de ingang. De tuin, zelf halfdood, biedt de verwaarloosde en ongeliefde Mary een schuilplaats. Ze brengen elkaar weer tot leven, de weestuin en het weeskind.

‘De Geheime Tuin. Ze hield van die naam en ze hield nog meer van het gevoel dat niemand wist waar ze zat als ze binnen de mooie oude muren was.’ Als ik het boek herlees – in mijn kindertijd was het een van mijn ultieme favorieten – herken ik direct de aantrekkingskracht van de naamgeving. De naam, aangeduid door hoofdletters, door jou bedacht en door jou gegeven, zorgt voor een intieme relatie. Niemand kan tussen jullie komen.

Komen de hoofdletters van Het Landschap daar soms vandaan? Is dat niet mijn plek ‘als in sprookje ver van de wereld’? Hier ben je veilig, zegt Het Landschap, zelfs al heb je geen sleutel en lukt het niet om binnen te komen.

      *

Soms trekt Het Landschap aan me voorbij alsof ik het zie vanuit een trein. Misschien dacht ik daarom lange tijd dat het zich moest bevinden in Duitsland of Denemarken, waar ik zo vaak met de trein doorheen ben gereisd op weg naar mijn grootouders, die min of meer in het midden van Denemarken op een kleine boerderij woonden.

      Er was daar een stal met varkens, een berg graan op de vloer van de schuur, een stel koeien achter schrikdraad, maar mormor en morfar waren oud en veel er gebeurde niet (met het hedendaagse geïndustrialiseerde boerenbedrijf had het sowieso weinig te maken).

      Achter de boerderij lagen drie tuinen, vanaf de weg gezien eerst de boomgaard, dan de nette tuin met de vlaggenstok en ten slotte de verwilderde tuin. Geen van deze tuinen leek op Het Landschap. Ik bracht de vakanties niet door op een parkachtig landgoed, de oppervlakte was bescheiden, overzichtelijk. Nooit raakte ik echt buiten gehoorafstand, ook niet als ik als een avonturier paadjes vrijmaakte in het kreupelhout helemaal achterin de verwilderde tuin.

      Er stond daar een afgehakte boomstronk, als een zetel voor een elfenkoning. Er lag de ruïne van een ganzenstal – niet meer dan een afgebrokkeld muurtje op een nauwelijks waarneembare fundering. Achter de tuin liep een heuvelachtig weiland omhoog, het gras steeg boven de boomtoppen uit.

      De verwilderde tuin was mijn gespeelde Geheime Tuin, ook al zat er geen muur omheen met een deur en een sleutel. Ook kwam het niet in me op om hem te gaan verzorgen, zoals Mary dat doet met die van haar.

      *

Inmiddels ben ik een Rotterdammer met een achtertuin. Hij is voor een stadstuin behoorlijk ruim, al zijn de dimensies minimaal vergeleken bij welke boerderijtuin dan ook. Er is zelfs een stukje dat kan doorgaan voor ‘verwilderd’, hoewel dat vriendelijk klinkt voor de dumpplaats voor snoeiafval die het hoekje eigenlijk is, een hoekje dat verder onbruikbaar is vanwege, jawel, twee afgezaagde boomstronken (te laag en te breed voor een elfenkoning lijken ze eerder een dubbele pausentroon).

      De tuin voelt om meerdere redenen als een erfenis. Ik wilde zó graag een eigen tuin, zonder te geloven dat de wens ooit werkelijkheid zou kunnen worden, maar nu ik hem heb schaam ik me een beetje.

      Van een huis kan ik accepteren dat het mijn bezit is. Ik heb een bakstenen constructie gekocht om mijn spullen en lichaam, slapend en wakend, te beschermen. Van de tuin vind ik het idee dat hij ‘van mij’ is minder goed te verkroppen. Ook al zijn huis en tuin zonder hulp van een daadwerkelijke erfenis of andersoortige familiale steun in mijn bezit gekomen (ons bezit, moet ik eigenlijk zeggen), een lap grond met je naam erop is in wezen absurd.

      De tuin voelt ook als een erfenis omdat hij goed aangelegd en onderhouden is nagelaten door de vorige eigenaar van het huis, die overleed in de kamer waarin ik nu slaap. Het is nu aan mij om de tuin te onderhouden en hem daardoor langzaam te leren kennen, als een asielkat die volgroeid bij je komt wonen en waar je geduldig een relatie mee op moet bouwen, al heb je keurig het tarief voor herplaatsing betaald.

      *

De Geheime Tuin is omheind door een oude muur, Het Landschap door een bomenrand. Die omheiningen maken ze veilig, als een cocon. Tuin, schrijft Marjoleine de Vos in een lezing voor de Hortus in Haren, komt van het Duitse ‘Zaun’, wat omheining betekent. ‘In een tuin ben je weliswaar in de wereld, maar tegelijkertijd ben je daar niet.’ Als in een sprookje, ver van de rauwe werkelijkheid.

      De Japanse tuinkunst leert dat je, in plaats van te stoppen bij de omheining, de verte juist moet binnenhalen. Borrowing scenery betekent handig gebruik maken van de gegeven achtergrond in het ontwerp van je eigen tuin, zoals bergen die aan de horizon oprijzen. Een les die lastig toe te passen is – in Nederland is zo weinig ‘scenery’ te vinden. Een stadstuin kan nog zo zijn best doen, hij wordt in laatste instantie omheind door de buren. De wereld kan nooit helemaal buitengesloten worden.

      De huizen van de buren zijn mijn bergen. Ze liggen als een triangel om ons heen, waardoor het meevalt met de inkijk. Toch vind ik het moeilijk me in de tuin echt te ontspannen. Het duurde meer dan een jaar voor ik me durfde over te geven aan de hangmat en eten doe ik nog altijd niet graag op wat voelt als een bühne. Dat komt door de absurditeit van het bezit, de schaamte van de erfgenaam. Ik voel me een pauper die doet alsof ze prinses is, of een keizer zonder kleren die zich opeens terugvindt in het midden van de arena.

      Stel dat ik van mijn stadstuin een Geheime Tuin kon maken, waarvan niemand weet dat ik er ben en die de wereld buitensluit. Helemaal alleen van mij.

      *

Ik heb weinig benul van tuinieren. Het beste wat ik er ooit over leerde is dat het voor de bijen, vlinders, egels en vogels goed is om zo min mogelijk te doen. Een te schone tuin is een doodse tuin, alhoewel hij nooit zo levenloos zal zijn als de ‘onderhoudsvrije’ plaveisels die je ook wel ziet.  Leven en laten leven; een tuinierambitie die voor alle betrokkenen beter is.

      Maar helemaal niets doen, dat kan ook niet. Il faut cultiver notre jardin’ immers – ‘we moeten onze tuin onderhouden’. Het is onmogelijk om die slotregel uit Voltaires Candide (1759) niet zo af en toe aan te halen als je zelf eenmaal tuineigenaar bent geworden. De tuin moet bijgehouden worden, wil je de erfenis niet verkwanselen.

      Uit De geheime tuin herinnerde ik me levendig het ondoordringbare takkenweb dat achter de overgroeide deur bleek te woekeren. Dag in, dag uit en stapje voor stapje begint Mary dat web te ontwarren. Eerst zelf en later geholpen door anderen, zoals de olijke Dickon die op de hei woont, de oude tuinman Ben, en Colin, Mary’s bedlegerige neefje, door haar ontdekt in een van de honderd kamers van het landhuis, waar hij door bedienden uit het zicht van zijn vader wordt gehouden.

      (Waar zij hun snoeiafval laten – want daar heb je genoeg van ook zonder een aangeharkte tuinierderstuin na te streven – was een volwassenenvraag die bij herlezing van het boek aan me bleef knagen. Al dat dode rozenhout dat ze wegknippen, waar gaat dat naartoe?! Het roodborstje kan het echt niet allemaal in zijn nestje kwijt.)

      Door systematisch de klusjes te klaren bloeit niet alleen de tuin op, maar is het zelfs mogelijk om een jarenlang ziekbed achter je te laten, zoals bij Colin het geval is. Niet alleen het harde werken maar ook de tuin zelf maakt beter, zo lijkt het. Daarin herinnert dit verhaal aan een andere favoriet uit mijn kindertijd, een strip over een arm  meisje uit een zwervende familie, dat ziek wordt en op haar verzoek omhoog wordt getakeld naar een geïmproviseerd bed tussen de takken van een oude eik, waar ze uiteindelijk opknapt.

      Ik was echter vergeten dat Colin niet de eerste is die ergens van geneest. Voordat hij opstaat uit zijn rolstoel en rondjes door de tuin gaat lopen – wat gelukkig niets van een wonderbaarlijke opstanding heeft, de jongen oefent wekenlang zijn stappen en traint dagelijks zijn spieren voordat hij triomfantelijk naast zijn vader over de oprijlaan naar het landhuis schrijdt, waarover later meer – moet Mary eerst zelf beter worden.

      Mistress Mary quite contrary, zoals ze ook wel wordt genoemd, die niks wil en niks kan, chagrijnig en onbeleefd is, mager en gelig van gelaat, transformeert onder invloed van de wind en de heide, van Dickon en het roodborstje, tot de gezonde en blozende kinderboekenheld die in iedere snotneus schuilt.

      Wilde ik als kind ook graag ergens van genezen? Ik zie nu pas in hoezeer ik zelf een Mary was. Een beetje zielig, zo alleen in die verwilderde tuin van mijn grootouders, maar vooral stronteigenwijs. Mistress Mary quite contrary, mejuffrouw Miriam een hele madam-dam, zong het bij het lezen door mijn hoofd. Ik had alleen geen bedlegerige neefjes om te redden, dus in plaats van de tuin en daarmee mezelf op te knappen, veranderde hij in de loop der jaren tot een voorbijtrekkend Landschap, zat het zo?

      *

Voltaire, schrijft Hans van Pinxteren in zijn nawoord bij Candide, had zijn hele leven een precaire gezondheid, wat hem niet verhinderde te werken als een paard (ik durf te beweren dat veel chronisch zieken werken als paarden, omdat tijd van leven voor hen niet vanzelfsprekend is).

      Het werpt een ander licht op de tuin die we geacht worden te onderhouden. De uitspraak mag vaak een stoïcijnse School of Life-mantel omgeslagen krijgen – trek je terug uit de wereld om je op de directe omgeving te concentreren in ‘horticultural quietism’  – maar dat is allicht te beperkt. ‘De tuin die de schrijver ons in zijn conclusie uitnodigt te bewerken, is de wereld,’ schrijft Van Pinxteren.

      Het is wat Voltaire zelf deed. Aan het einde van zijn leven trok hij zich weliswaar terug op zijn landgoed, maar wel om met ongehoorde werkdrift de levensomstandigheden van zijn behoeftige buren te verbeteren, ondertussen de contemporaine intelligentsia te ontvangen, zesduizend brieven te schrijven, en mee te werken aan de Encyclopedie.  

      Ik geef toe dat stilletjes door bikkelen op je eigen vierkante metertjes, in het besef dat het (als in: het leven) achter je rug even snel verwildert als je het voor je kunt wegsnoeien, ook de les is die ik altijd aan de uitspraak van Candide heb verbonden. Maar het gaat niet om jou. En het gaat ook niet om je eigen tuintje. Zo’n individualistische interpretatie zou de uitspraak maar tot een steunbetuiging aan de status quo maken. Ieder moet zijn plaats kennen en verbetering komt aan op doorzetten en invechten. Beter nog leg je je bij de stand van zaken neer.

      Zou Mary dan al haar contrariness moeten afleren? Dat zou verschrikkelijk zijn. In haar geval is het bewerken van de tuin is juist een opstand tegen de status quo. De beste aller werelden bestaat nog helemaal niet, dat weet zij net zo goed als Candide.

      *

De geheime tuin leert dat je pas beter wordt als je een tuin onderhoudt – met anderen.

      Daarom is het einde van het verhaal ook zo vervelend. De levens die gedurende het boek zo innig met elkaar verstrengeld zijn geraakt, worden losgeknipt. De transformatie van Mary, van zielige wees tot redder in nood, wordt vergeten. Alle ogen zijn gericht op Colin en zijn vader. Samen lopen zij terug naar hun bezit – landhuis en bedienden – de vrouwen achterlatend die hebben gezorgd voor hun hereniging en genezing. Het boek presenteert een regelrechte overwinning van de patriarchale maatschappij waarin bezit onvervreemdbaar van vader op zoon wordt doorgegeven.

      Het is onverteerbaar dat Mary, die leert te delen, uiteindelijk plaats moet maken voor de in ere herstelde erfgenaam. In plaats van de verte binnen te laten en de buren te laten delen in de overvloed, houden de heren alles zelf. Om het met een andere achttiende-eeuwer, Rousseau, te zeggen – we leven nog steeds met de erfzonde van de man die als eerste een stuk grond omheinde en zei: dit is van mij.

      ‘Hoe kon een tuin ook op slot zitten?’ denkt Mary al vroeg in het boek. ‘Een tuin was toch open?’ En als je de sleutel van de poort nog niet gevonden hebt, dan zijn er vogels die de weg wijzen.

      *

In een tuin, zegt Marjoleine de Vos, heersen ‘vrijheid, orde, kennisverwerving, geschiedenis’. Dat geldt niet voor De Geheime Tuin. Ja, vrijheid vind je daar, maar die andere drie behoren tot de honderd bedompte kamers van het landhuis. Daarom moet de tuin ook niet te netjes worden. Zoals Mary tegen Dickon zegt, lijkt een tuin die te netjes is niet meer op een geheime tuin. Er moeten rozen kunnen klimmen en roodborstjes kunnen nestelen.

      Denkend aan Het Landschap uit mijn droom, besef ik dat het wel groen is, maar niet leeft. Niet alleen ik kan er niet in, er zijn daar ook geen roodborstjes, egels, bijen, of zelfs maar een eenzame mier. Er is daar niemand, zelfs niemand voor wie je als solitaire avonturier binnen gehoorsafstand blijft.

      Wat er gebeurt in een Geheime Tuin als er eenmaal mensen in samenkomen is wild (op z’n Engels), daar heerst geen stoïcijnse alledaagsheid. Mary, Dickon, Ben en Colin bereiken in de wildernis met zang een staat van trance, terwijl hun imperfecte lichamen een rondgang maken, roodborstjes zich voortplanten met de drift der hormonen en mensen met de dieren spreken.

      Een sprookjeswereld, ontdekt Mary, hoeft niet eenzaam te zijn. Iedereen is uitgenodigd en de sleutel van de deur wordt na het openen weggegooid. De Geheime Tuin wordt dan gewoon een tuin. En wie zou er nou een tuin op slot doen?



Geplaatst

in

door

Tags: