Échappement: twee maanden in het Van Doesburghuis

‘Er is ook een piano (merk Sellier) aanwezig.’

De tijd dat ik met regelmaat pianospeelde ligt al meer dan tien jaar achter me. Soms mis ik het, de samenkomst van lichaam en geest waar het om vraagt en de vergetelheid die die samenkomst je even kan geven. Ik besloot wat van mijn oude bladmuziek mee te nemen naar het Van Doesburghuis, waar ik twee maanden zou verblijven. Dat moest genoeg tijd zijn om weer wat oefening te krijgen en het zou een goede manier zijn om de gedachten te verzetten tussen het schrijven door. Een van de laatste stukken die ik had gespeeld was ‘Clair de lune’ van Débussy. Romantisch en ook supermodern – passend, daarom, bij een residentie in de atelierwoning.

Lees verder hieronder of bij het Letterenfonds: Échappement

Achter de piano zat ik te zweten – letterlijk, want het was wekenlang boven de 35 graden en hoewel het huis bekendstaat als ‘koud’, warmde de atelierruimte met de piano na het middaguur op tot onhoudbare temperaturen. De ramen hield ik dicht om de baby van de buren niet te storen met mijn stroeve akkoorden. Vergetelheid bood de piano me nog niet, of niet meer, maar dat gaf niet. Al na een paar dagen in Meudon had ik namelijk een staat van blissful silence in hoofd en lichaam bereikt, die staat van zijn die tegenwoordig zo moeilijk te bekomen is, die vraagt om eindeloze uren die zich voor je uitstrekken, om een afgesloten inbox en mensen die niets van je hoeven tot ze weken later eens bij je langs zullen komen. Een staat van zijn die niet betekent dat je hoofd leegloopt – dat was absoluut niet de bedoeling – maar dat je hoofd volledig opgevuld kan worden door dat waar je mee bezig bent, zélf, het project zoals dat heet, en dan niet het project zoals dat is gekaapt door de projectmanagers, maar het project dat een ruimte inneemt in de toekomst, een toekomst die tegelijk open en bepaald is, inhoudsvol en inhoudsloos. Een ruimte die een tijd is, uitgestrekt en afgebakend door dertigduizend nog ongeschreven woorden.

Het pianospelen lukte niet, niet goed genoeg althans. Ik wist ook weer waarom ik was gestopt: de grens van mijn kunnen had ik bereikt en die had iets te dicht bij de middelmaat gelegen om er echt plezier uit te halen. Die momenten van vergetelheid bestonden niet zozeer uit een flow waarin alles vanzelf ging, maar vaker uit een vastbijten in frustratie. Das war einmal. Zo zat ik op de kruk, handen in mijn schoot, ik keek op en naar buiten, recht in de ogen van een vos.

De vos stond midden in zijn loop gestokt op het platte dak van de buren, daar waar ik dacht dat enkele meters onder zijn poten de baby lag te slapen. Het had iets sprookjesachtigs: de vos, de baby, de piano, de schrijfster. De vos had op weg kunnen zijn naar zijn middagdutje, zoals die opgekrulde vos die in het Musée de la Chasse et de la Nature op de geborduurde zitting van een antieke stoel lag te slapen. Misschien was het gewoon nostalgie vermengd met ijdelheid. De elementen die losgezongen leken uit de eenentwintigste eeuw, die zich in dezelfde constellatie hadden kunnen voordoen in 1975, het sterfjaar van Nelly van Doesburg, in 1930, het bouwjaar van het huis, of in 1883, het geboortejaar van Theo van Doesburg. En ik speelde in dat tableau vivant een rol waar ik al van had gedroomd lang voordat de eenentwintigste eeuw zich aandiende. Op het moment dat ik mijn arm uitstrekte om een foto te nemen met mijn telefoon, loste het tableau vivant op in alledag.

De vos verdween langs het aangrenzende pannendak de overwoekering achter de huizen in. Ik sloeg Débussy dicht en ging naar buiten, het bos in. De volgende dag verplaatste ik mijn werkplek van het ene eind van de in de vloer verankerde betonnen tafel naar het andere eind, zodat ik vanaf daar op het dak van de buren kon kijken. Elke dag moest ik duizend woorden schrijven, daarna was ik vrij. Om de dag mocht ik falen. Een kleine twee maanden, dat betekende zo’n zestig dagen in het huis, met andere woorden een doel van dertigduizend woorden. Met een hartenklop zouden ze zich aandienen, om de dag duizend woorden het scherm op gepompt; of als een gelijkmatige reeks van 1 en 0, ik schreef immers over data; of ook wel als de slinger van een klok, een hele slome klok die de seconden vertraagde tot stroperige dagen – tik, duizend woorden, tak, niets.

Tussen de tik en tak, leerde ik later in het Musée des Arts et Métiers, ligt het échappement. De ontsnapping, dacht ik eerst, het terugtrekken uit de positiviteit, de stap naar achteren de schaduw in, weg van de bevestiging. Maar het is ook het échappement dat de beweging in stand houdt, het mechaniek dat maakt dat er een volgende tik zal volgen. En in een piano is het het échappement dat ervoor zorgt dat de hamer na de snaar te hebben aangeslagen snel weer terugspringt, zodat een toets heel snel achter elkaar kan worden gespeeld, sneller dan mijn vingers kunnen.

Ochtend na ochtend zat ik nu achter de tafel, helemaal aan het linker uiteinde, mijn laptop op een stapel boeken zodat een hoek van 30 graden verder naar links, het dak te zien was. Elke dag schreef ik duizend woorden, kleurde de tijd wat verder in. Mijn échappement was de nacht. (Dus toch de schaduw, de schaduw ís het mechaniek dat beweging voortbrengt.)

De enige notificatie die ik in de ruimte van het project toestond was de bel die klonk bij het behalen van mijn Scrivener-target. Dan wierp ik mijn armen de lucht in – een juichgeste zonder geluid, die ook wel diende om de schouders los te gooien na de uren van typen. Soms lagen er nu katten op het platte dak te slapen, zolang de temperatuur nog niet te zeer was gestegen. Dat was ook goed, al hield hun aanwezigheid de vos waarschijnlijk weg.

Nog één keer zag ik hem. Tenminste, zijn staart. Ik was te laat met kijken, gefixeerd op mijn scherm, of net op tijd, aangetrokken door de beweging buiten, net wat je wil. De staart leek zich zelfstandig te bewegen, zoals hij het pannendak op slingerde, de bladeren in. Eerder een spoor van iets wat is verzwonden – de geest van de vos? – dan de vos zelf. Het fenomeen van de vos eerder dan het ding an sich, de vos-op-zich.

Eerder, dacht ik, het woord dan wat het woord betekende. Ja, de staart was de voortvluchtige S, het einde van de vos. En de O, was dat niet het middenstuk, zijn lijf, en de V niet zijn spitse gezicht? Was daarmee het woord

niet toch de vos-zelf?

Zo begint de geest zich te gedragen als ze aan zichzelf is overgelaten, twee maanden in het Van Doesburghuis in Meudon.


Geplaatst

in

,

door

Tags: