Een sensatie die het leven verandert

Emotionele kunstbeschouwing volgens Hans Goedkoop en Henk van Os

Toegegeven: de discussie over de gebrekkige kennis die Nederlanders hebben van de vaderlandse geschiedenis duurt eigenlijk al te lang en loopt al te vaak uit op een klaagzang. Inmiddels is er een canon gemaakt met vijftig vensters, die natuurlijk ook uitnodigen tot klagen. De beta’s stelden hun eigen canon samen (geschiedenis is nu eenmaal een alfawetenschap) en het gerucht gaat dat ook gammawetenschappers bezig zijn de hoogtepunten uit hun vakgebied te canoniseren.

De vensters op de geschiedenis moeten Nederlanders, vooral kinderen en jongeren, warm laten lopen voor het vaderlandse verleden. Door bijzondere momenten te kiezen in plaats van een doorlopend verhaal te vertellen, zal de geschiedenis als een bom inslaan. Beelden (oftewel vensters) komen nu eenmaal beter aan dan lange chronologieën.

Twee sensaties
De samenstelling van de geschiedeniscanon kende een lange aanloop. Een hoogtepunt van de discussie was de Boekenweek 2005 die draaide rond het thema ‘vaderlandse geschiedenis’. Het bijbehorende boekenweekessay Moederlandse geschiedenis was van de hand van voormalig directeur van het Rijksmuseum, Beeldenstorm-presentator en hoogleraar Henk van Os. In het boekje beschrijft hij hoe het kennisniveau opgekrikt kan worden door ruimte te creëren voor zogenaamde ‘historische sensaties’: een term van Neêrlands grootste historicus ooit, Johan Huizinga. De vensters die later zijn bedacht lijken gemaakt voor precies zulke historische sensaties.

En wat mag dat dan zijn, een historische sensatie? Kort gezegd: een hevige indruk, opgeroepen door een historisch voorwerp, een kunstobject of plaats, die letterlijk in één klap het verleden levend maakt. Na zo’n indruk kun je haast niet anders dan je te verdiepen in de achtergrond of de voorgeschiedenis van het object. Het enthousiasme dat de historische sensatie wakker maakt zorgt zo vanzelf voor een uitbreiding van de kennis van het verleden.

Van Os’ pleidooi voor een emotionele omgang met het verleden (‘moederlands’ moet in deze zin worden opgevat), deed me sterk denken aan wat Hans Goedkoop betoogt in zijn essaybundel Een verhaal dat het leven moet veranderen uit 2004. De verzamelde stukken – recensies van moderne Nederlandse literatuur en meer algemene beschouwingen over het literaire klimaat – getuigen van een vergelijkbare, op emoties en sensaties gestoelde waardering van kunst. Goedkoops titel is goed gekozen: hij verwacht van de literatuur dat zij hem een levensveranderende ervaring geeft. Net als Van Os treedt Goedkoop buiten de zuiver subjectieve verhouding tot het kunstwerk of het verleden. In zijn kritieken laat Goedkoop zien hoe zijn persoonlijke ervaring met de tekst hem tegelijkertijd een inzicht in de hedendaagse maatschappij geeft.

Intermezzo: Waarom is kennis van het verleden eigenlijk noodzakelijk?


Ontvangst

Opvallend is dat het werk van de twee essayisten op een vergelijkbare, eigenaardige manier is ontvangen. Zowel Goedkoops als Van Os’ boek konden zich verheugen in uitermate positieve besprekingen in de christelijke dagbladen, terwijl de algemene dagbladen sceptisch tot ronduit afwijzend stonden tegenover de emotionele geladenheid van het werk van beide mannen. Over het algemeen hebben geen van de twee werken veel aandacht gekregen.

Het concept van de emotionele indruk als maatstaf in de kunstbeschouwing (ten slotte is Henk van Os ook in de eerste plaats kunsthistoricus) valt misschien goed in de smaak bij de religieuze lezers, omdat dit een manier is om de maatschappelijke en levensbeschouwelijke onverschilligheid van bijvoorbeeld schrijvers aan de kaak te stellen.

Wat hij (Goedkoop) signaleert is natuurlijk een gevolg van de secularisatie: het verlies van krachtige waarden, ingebed in een levensbeschouwing. De huidige cultuur en zeker ook de Nederlandse literatoren zijn kritisch ingesteld als het gaat om levensbeschouwing. Veelal komt het erop neer dat men vindt dat het leven geen enkele zin heeft, dat de mens geen levensbestemming heeft en dat wat wij weten en kennen hoogst twijfelachtig is. (Tjerk de Reus, ‘Wezenloosheid van de literatuur’)

De sensatie dwingt degene die haar ondergaat tot een begaan-zijn-met, de kijker of lezer wordt bewogen en móet daarop reageren. Na zo’n ervaring is je leven immers veranderd: het onderwerp kán je niet meer onverschillig laten, omdat het jou zelf aangaat, deel uitmaakt van je wezen. Het zou echter jammer zijn als de betogen van Van Os en Goedkoop alleen worden gewaardeerd om hun aandacht voor de levensbeschouwelijke kant van de omgang met kunst. Het uitgangspunt van beide auteurs is ook los van religieuze overtuigingen (die ik niet als zodanig heb) te onderschrijven.

De banden hersteld
Wat houdt nu precies die ‘sensationele’ manier van kunstbeschouwing in? Dat is misschien het beste duidelijk te maken door te expliciteren waartegen de auteurs zich verzetten, namelijk de historische benadering (Van Os) en de kritiek (Goedkoop) die het kunstwerk als volledig autonoom opvat. Goedkoop maakt dit op een originele manier duidelijk. In zijn hoedanigheid van recensent leest hij zeer veel moderne Nederlandse romans. Het valt hem op dat de personages in deze romans zich steeds verder terugtrekken uit de werkelijkheid. Eerst alleen in maatschappelijke zin – de personages willen niets meer te maken hebben met de burgerlijke samenleving. Later in een meer fundamentele zin – hun perceptie van de werkelijkheid raakt geheel verstoord.

Goedkoop verbindt dit met de literatuurkritiek: zoals de personages in de boeken zich steeds verder loskoppelen van de realiteit, zo scheidt de literatuubeschouwing het boek ook steeds meer van de wereldlijke context. Sinds het midden van de vorige eeuw is het not done om aan kunst een verwijzing naar de werkelijkheid toe te kennen. Terwijl, zo betoogt Goedkoop, al die romans waarin personages zich afkeren van hun omgeving, toch een teken zijn dat er iets met die omgeving aan de hand is. Moet die overvloed aan wereldvreemde karakters niet juist een motivatie zijn voor de lezer om zich wél naar die omgeving te wenden? Goedkoop voelt zich hiertoe zeker gemotiveerd en hij overtreedt daarom welbewust het impliciete verbod. De romans die hij bespreekt wil hij juist wel in verband brengen met de werkelijkheid waaruit ze voortkomen en waarnaar ze voor hem duidelijk verwijzen.

Dat deze contextgerichte benadering van kunst begint bij de persoonlijke ervaring, en dat de band tussen werk en lezer (of museumbezoeker, luisteraar etc.) de eerste is die hersteld wordt, zien we ook bij Van Os. De historische sensatie waar hij van spreekt is een puur subjectieve, niet communiceerbare gebeurtenis die jou overkomt en die je niet kunt doorgeven. Maar alleen de persoonlijke beleving kan een verbreding van de beschouwing in gang zetten; de subjectieve ervaring is een noodzakelijke voorwaarde voor objectieve kennis.

Zelfkennis: doel en middel
Goedkoop gebruikt de romans die hij leest om iets te leren. Hij durft zelfs te schrijven, bijna alsof hij iedereen op de kast wil jagen: ‘Literatuur is daarom geen doel in zichzelf. Ze is een middel.’

In de eerste plaats dwingen de boeken hem tot zelfonderzoek. Wanneer hij bijvoorbeeld Het spierenalfabet van Peter Verhelst leest, moet hij erkennen dat ook hij, net als veel personages, behoefte heeft aan ‘onmiddellijke’ ervaringen (zoals drugsgebruik je kan geven). Dat is een onbekende kant van hemzelf: hij is toch niet oppervlakkig en hedonistisch, maar juist intellectueel en reflecterend? Niettemin kan hij het inzicht dat hij had bij het lezen niet ontkennen of anders interpreteren.

De bevestiging van deze eigenschap bij zichzelf leidt tot een analyse van de jacht op onmiddellijke ervaringen in onze maatschappij. De analyse is aan de ene kant diepgaander, omdat Goedkoop nu uit eigen ervaring weet waar hij over praat, aan de andere kant is die eerlijker, omdat een belangrijk vooroordeel geen kans meer krijgt om zich te doen gelden. Blijkbaar kunnen intellectualiteit en een hang naar oppervlakkigheid zich heel goed in één persoon verenigen.

Uiteindelijk keert Goedkoop weer terug naar de roman, die eveneens een diepgaande analyse heeft ondergaan. Zo toont Goedkoop aan hoe bestudering van de context heel vruchtbaar kan zijn voor het begrip van een roman, van de lezer en van de werkelijkheid waarin roman en lezer samen bestaan. Goedkoop laat van het aloude schema (schrijver – tekst – lezer) alleen de auteur buiten beschouwing, hoewel hij er niet vies van is ook verwijzingen naar het leven van de schrijver aan te wijzen, zoals in het geval van Connie Palmen. Het is dan ook bijna onmogelijk om het bestaan van zo’n verwijzing in bijvoorbeeld Palmens I.M. te negeren.

Een gevolg van deze wijze van kunstbeschouwing is dat die een autobiografisch tintje krijgt. Beide auteurs zijn egocentrisme en sentimentaliteit verweten omdat ze openhartig schrijven over hun ervaringen en emoties, wat af zou leiden van dat waar het echt om gaat: de kunst. Maar wat Goedkoop en Van Os duidelijk willen maken, is dat kunst geen waarde heeft als die niet (ook) in de ervaring van die kunst ligt. Ze gaan zelfs verder: in plaats van kunst alleen maar een kunstzinnige waarde ‘op zich’ te geven, proberen ze te tonen welke rol een schilderij of een roman nog meer kan spelen.

De invloed van de werken op de individuele ‘consument’ is groot. En als elke sensatie of aanraking met kunst in de eerste plaats persoonlijk is (later kan die boven het persoonlijke niveau uitstijgen), zullen deze essayisten iets van hun persoonlijke ondervinding moeten delen, wil hun argument overtuigen. Bovendien is de zelfkennis die ze daarmee etaleren niet alleen een doel in zichzelf. De zelfkennis fungeert ook als een middel, namelijk om iets te leren over de maatschappij waarin het onderwerp van de kennis, het ‘zelf’ leeft.

Intermezzo: Filosofische zelfkennis

Blijft de vraag of zelfkennis, ervaringsanalyse en dergelijke ook belangrijk zijn als het gaat om kunst, literatuur en geschiedenis. Zoals we hebben gezien gebruiken Van Os en Goedkoop de kunst met een bepaald doel, namelijk het vergroten van hun inzicht in de maatschappij of het stimuleren van historisch besef. Wanneer zij spreken over hun emotionele ervaringen of sensaties met kunst, bevinden ze zich in een eerder stadium. De indrukken die ze beschrijven (en die we met gemak onmiddellijk kunnen noemen, dus Goedkoop hoeft niet naar de drugs te grijpen), zijn indrukken van de kunst ‘om de kunst’, pas later, als de intellectueel weer grip krijgt op zichzelf, begint het proces waarin die indruk wordt omgezet in kennis en inzicht.

Degenen tegen wie de twee schrijvers zich afzetten, gaan nu juist uit van de mogelijkheid het kunstwerk los van zijn context te beschouwen. Toch willen deze autonomistische critici ook iets over het werk kunnen zeggen, al treden zij daarmee niet buiten de grenzen van dat werk. Maar Van Os en Goedkoop laten zien dat alles wat je als individuele criticus over een werk kunt zeggen, begint bij je allereerste ervaring van dat werk. Als je geen aandacht besteedt aan wat het werk tegen jou over jou zegt, kun je ook zelf weinig over het werk zeggen.

Wat de geschiedenis en historische wetenschap betreft is deze gedachte al langer gemeengoed: zonder begrip van de eigen tijd, van de heersende waardeoordelen en de preoccupaties die in de gemeenschap leven, kan de historicus zijn werk niet doen. Een objectieve blik op de geschiedenis is al lang afgedaan als fata morgana – je mag ernaar verlangen, je moet ernaar blijven streven, maar tegelijk beseffen dat hij buiten bereik blijft.

Het probleem van de methode
Voor kennis heb je indrukken nodig, maar om indrukken te krijgen is kennis vereist. Zowel Goedkoops als Van Os’ betoog bevatten deze cirkelredenering. Zeker Van Os schrijft met het oogmerk bij te dragen aan de oplossing voor het nijpende gebrek aan historische kennis. De cirkelredenering maakt het echter moeilijk een soort methode uit de essays te distilleren. Alles mooi en wel, maar hoe krijg ik ook van die indrukken?

Deze vraag is wat gemeen en overbodig, want de reden dat Van Os en Goedkoop me aanspreken is nu juist dat ik in hun beschrijvingen mezelf en mijn omgang met kunst herken. Die indrukken heb ik dus al binnen. Een andere vraag is: wat moet je doen als je zo’n ervaring rijker bent? Moet je die publiek maken? Of moet je je alleen uitspreken wat die ervaring je oplevert, dus alleen de ‘objectieve’ of algemene inzichten en niet de manier waarop je die inzichten hebt verkregen? Maar is dat dan wel eerlijk en reëel? En is er een manier om die sensaties te faciliteren? Van Os antwoordt op deze laatste vraag ontkennend, Goedkoop gaat in het geheel niet op de kwestie in. Waardevolle en leerzame indrukken kun je met alle boeken opdoen, zegt hij, zelfs met romans die eigenlijk onder de maat zijn.

Alleen maar zeggen dat je open moet staan voor een emotionele omgang met kunst is wat zwak. Zeggen dat uiteindelijk toch de feitenkennis een noodzakelijke voorwaarde is, zoals Van Os doet, is ook zwak. Ik denk dat het belangrijk is dat de wijze van kunstbeschouwing die deze auteurs beoefenen meer geaccepteerd wordt, juist om de methode te kunnen verhelderen. Lange tijd is het niet gepast geweest om emoties te betrekken bij het bespreken van een kunstwerk – logisch dat het onduidelijk is hoe dat dan het beste kan gebeuren. Maar al doende leert men, we spreken niet voor niets over essays – proeven.

Misschien kunnen Van Os en Goedkoop inderdaad leren hoe ze hun autobiografie meer kunnen integreren in een algemeen betoog, misschien is het een kwestie van onderwerpkeuze en voelen weinig mensen zich aangesproken door de passages uit juist hun levens, misschien hangt alles af van de stilistische kwaliteiten van de essayist, die immers ervoor zouden moeten kunnen zorgen dat elk onderwerp en elke ervaring interessant wordt.

Intermezzo: Proust en de impressie

Ten slotte: naderen de essayistiek en kunstkritiek op deze manier de literatuur niet te dicht? Begeven we ons niet te ver in het schimmige middengebied van de driehoek literatuur – autobiografie – kritiek? Ja, waarschijnlijk doen we dat. Nee, dat is helemaal niet erg. Voor hen die nog twijfelen: grensvervaging is heel modern. En heel ouderwets.

Hans Goedkoop, “Een verhaal dat het leven moet veranderen” Amsterdam, Augustus, 2004.

Henk van Os, “Moederlandse geschiedenis” Uitgave van het CPNB, Boekenweekessay 2005.

Intermezzo: Waarom is kennis van het verleden eigenlijk noodzakelijk?

Iedereen lijkt het erover eens te zijn: historisch besef is onontbeerlijk. Maar waarom eigenlijk? Hierop bestaat geen eenduidig antwoord. Noch Van Os, noch Goedkoop maken zonder omhaal duidelijk wat het belang is van historisch besef of inzicht in de maatschappij. Een veelgehoord punt is dat het nodig is om te voorkomen dat fouten uit het verleden opnieuw worden gemaakt. De geschiedenis zelf leert echter dat zelfs de meest belezen en geleerde mensen met alle gemak zich aan dezelfde steen stoten als hun voorouders. Wie gelooft er nu nog in de vooruitgangsidee? In een geschiedenis die zich beweegt naar een ideaal, een synthese?

Kennis van het verleden en (daardoor) van het heden zou ook nodig zijn om tot een positieve, diepgaande waardering te komen van bijvoorbeeld de hedendaagse kunst of de verworvenheden van onze samenleving. Maar wanneer Goedkoop en Van Os enerzijds betogen dat emotionele sensaties de ingang vormen tot kennis en inzicht, en anderzijds menen dat kennis en inzicht noodzakelijk zijn voor een goede waardering (lees: het hebben van sensaties), dan maken zij een cirkelredenering. Daarom moet Van Os aan het eind van zijn essay ook een (ergerniswekkende) knieval doen voor de ouderwetse feitenkennis: zonder feitjes geen kans op sensaties.

Goedkoop lijkt eerder uit te gaan van een soort Bildung, zoals hij zelf heeft ondergaan aan de hand van Mystiek lichaam van Kellendonk. Als jongeling heeft hij de roman gelezen, en was diep onder de indruk. Jaren later herleest hij het boek meerdere malen en hij merkt op dat hij steeds meer uit de tekst kan halen en ook steeds andere ervaringen erbij heeft. Met andere woorden: je moet simpelweg beginnen met een eerste sensatie en vandaaruit je vermogen tot waarderen en inzicht in de maatschappij vergroten. De cirkel blijft dan bewaard, maar neemt de vorm aan van de bekende ‘hermeneutische beweging’: vanuit het deel begrijp je het geheel, en vanuit het geheel de afzonderlijke delen.

Een ander punt is dat kennis van het verleden relativeringsvermogen geeft. Dit lijkt mij het meest elementaire belang dat aan historisch besef gegeven kan worden. Wanneer een tijdvak zich niet bekommert om de geschiedenis, zal het zichzelf niet alleen als het enige, dus het belangrijkste moment in de tijd beschouwen, maar zelfs als het begin van de geschiedenis. De eigen tijd is dan zowel oorsprong als doel van de geschiedenis en neemt in die zin mythologische dimensies aan. En in de mythologische wereld gelden andere regels: alles is dramatischer, tragischer, gewelddadiger. De strijd tussen goed en kwaad wordt in de mythologische oertijd voor eens en voor al beslecht en garanties uit het verleden bestaan niet eens, laat staan dat ze gegeven worden. [terug]

Intermezzo: Filosofische zelfkennis

Het wijzen op het belang van kunst voor het vergaren van zelfkennis, of op het belang van zelfkennis voor het vergaren van algemene kennis is uiteraard geen nieuwe opvatting. Eerder kunnen we zeggen dat schrijvers en filosofen de hele geschiedenis door hebben gehamerd op dit belang, en dat het pas in de twintigste eeuw in ongenade is gevallen. Zelfs is het mogelijk de gehele filosofie op te vatten als een streven naar zelfkennis, beginnende bij de inscriptie op het orakel te Delphi: ‘ken uzelf’.

Dit imperatief staat ook al vanaf het begin in verband met de vraag naar de plaats van de mens in de wereld – enerzijds ten opzichte van de goden, anderzijds met betrekking tot zijn medemens. ‘De ander’ is altijd prominent aanwezig in het zelfonderzoek (al is dat soms door een schrijnende afwezigheid); zonder besef van de ander kunnen we niets zeggen over onszelf, we hebben een ander mens nodig om te weten wat een mens ís en om te zien waaruit ik als individueel mens besta. Deze stelling kunnen we ook omdraaien: zonder te weten wie ik ben, kan ik niets zinnigs zeggen over de ander.

Er is een andere reden waarom zelfkennis tot een filosofisch imperatief is gemaakt, die samenhangt met de aard van filosofische kennis, die je ‘kennis in de eerste persoon’ kunt noemen. Filosofische kennis heeft van doen met betekenis, interpretatie van feitelijkheden. De mens in de eerste persoon is degene die filosofeert en interpreteert, betekenissen ontsluit. De relevantie van zelfkennis springt dan in het oog. Want als onbekend is wat de bron van de betekenisgeving is, blijft die gegeven betekenis ongefundeerd. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat zelfkennis een zekere weg tot andere kennis is, of dat die kennis überhaupt gefundeerd kan worden. Als het zelfonderzoek leidt tot de conclusie dat geen zelfkennis mogelijk is (zoals voor Nietzsche), heeft dat ook gevolgen voor andere kennis. Maar de particuliere zelfkennis houdt op deze manier altijd verband met de kennis over de werkelijkheid. [terug]

Intermezzo: Proust en de impressie

De notie van zelfkennis mag niet geheel nieuw zijn (op zijn zachtst gezegd), hetzelfde geldt voor die van de sensatie, emotionele indruk of ervaring. Een van de bekendste verdedigers van de impressie als bron van zelfkennis, kennis van anderen, van de wereld, van de werkelijkheid, van kunst en eigenlijk van alles, is Marcel Proust.

Op een heel ingenieuze manier weet hij het probleem van de subjectiviteit te omzeilen. Daartoe maakt hij twee stappen. Ten eerste benoemt hij de impressie (een zeer emotionele ervaring die een flits van inzicht geeft en die alle mogelijke zaken als object kan hebben) als primaire kennisbron. De impressie zelf geeft geen kennis, want die moet achteraf, in reflectie tot stand komen. Dit was bij Goedkoop en Van Os eveneens het geval.

Maar wanneer de mens reflecteert over zijn impressies, zal hij te werk moeten gaan als een wetenschapper. Hij combineert en vergelijkt ervaringen, maar belangrijker nog: hij voert experimenten uit. En net als bij een chemisch experiment kunnen bestanddelen, wanneer er een ander bij wordt gevoegd, van samenstelling veranderen. Dit noemt Proust de chemie van het lezen: de mens is het ene bestanddeel, het boek het andere en als de twee met elkaar in aanraking komen, ontstaat er een reactie. De uitkomst daarvan is niet te voorspellen – als dat zo was zou het experiment niet nodig zijn – maar is ook niet subjectief of toevallig, want onderworpen aan stringente wetten van de natuur.

De tweede stap die Proust zet is radicaal. De impressies zijn volgens hem niet communiceerbaar – dit zagen we bij Van Os ook. Maar ze kunnen toch geëvoceerd worden, en wel in de kunst. De enige juiste uiting van een zo hevige emotionele ervaring is om er kunst van te maken. Zelfs als de bron van de impressie kunst was! Als de kunst het vermogen in zich draagt om inzicht te verschaffen in de persoonlijkheid, de werkelijkheid of iets anders dat los staat van het kunstwerk, dan geeft ze ook de mogelijkheid om iets nieuws te scheppen.

Gelukkig laat Prousts magnum opus A la recherche du temps perdu zien dat we dit niet al te strikt op hoeven vatten: hierin zijn naast lyrische en epische stukken ook essayistische en kritische stukken te vinden. Het essayeren is opgenomen in het kunstwerk zelf – ook regelrechte kritiek van concrete werken. Het is een soort Gesammtkunstwerk van het geschreven woord. De soms krampachtige scheiding tussen individuele en algemene opmerkingen die in de essays van Van Os en Goedkoop te vinden is, heeft bij Proust geen plaats, omdat bij hem het individuele vanaf het begin algemeen is en het algemene individueel. Het kan zijn dat het gebrek aan een duidelijke methode zich juist hier op Van Os en Goedkoop wreekt, en voor Proust goede diensten doet. [terug]


Geplaatst

in

door