Bij uitgeverij Karakters is zopas een heruitgave verschenen van De vadsige koningen, de debuutroman van de Vlaamse schrijver Hugo Raes (1929-2013). Miriam Rasch schrijft in een persoonlijk verhaal waarom we deze roman dringend moeten (her)ontdekken. ‘Het gewone leven is het absurde en in de grenspraktijken huist het normale. Wie anders beweert, houdt zichzelf voor de gek.’
Ergens aan het begin van deze eeuw schreef ik een brief aan Hugo Raes. Wat erin stond, weet ik niet meer, alleen dat ik hem nooit verstuurde. Hij stierf in 2013, dus de brief blijft voorgoed onverzonden. En trouwens ook onherstelbaar verdwenen in het stof van oude computers die niet meer werken.
Lees verder bij de lage landen: Het feest en de afgrond dragen elkaar: ‘De vadsige koningen’ van Hugo Raes
Het voelt alsof alles wat ik nu nog schrijf over Hugo Raes in het licht staat van die vergeten loftuiting. Dat heeft iets moois, want het betekent dat ik steeds opnieuw op zoek moet naar woorden van bewondering. De heruitgave door uitgeverij Karakters van De vadsige koningen, zijn debuutroman uit 1961, geeft daar nu aanleiding toe.
Hugo Raes stond tijdens mijn studie bekend als succesvolle schrijver uit de roemruchte jaren 1960, die afgleed naar de sciencefiction en al snel door niemand meer serieus genomen werd. In zijn ‘herinneringen en dagboekbladen’ Een aquarel van de tijd uit 2001 wijt hij zijn afgang van het literatuurtoneel aan de vijandige ontvangst door linkse critici van De verwoesting van Hyperion (1978), waarmee hij zijn ervaringen in het dictatoriale Roemenië verwerkte in een sciencefictionroman.
Ik was geïnteresseerd in de fantastische literatuur en toen Raes’ klassieker Een faun met kille horentjes dan toch werd heruitgegeven in 1999 las ik hem met die gretige bejahung die je als begin-twintiger kunt hebben als je een ontdekking doet. Een ontdekking die me direct een deel van zijn oeuvre uit de antiquariaten deed aanschaffen.
De brief schreef ik met andere woorden om, tja, Hugo Raes een hart onder de riem te steken. Er waren nog literatuurstudenten voor wie zijn werk een openbaring was en die zich niets aantrokken van het oordeel van het establishment.
Het was niet naar aanleiding van die lerarenroman waarin zo nu en dan een harige faun zijn opwachting maakt dat ik hem schreef, maar vanwege De vadsige koningen. En ik weet precies wanneer: in het najaar van 2004, toen ik na een verbroken relatie bij mijn zus logeerde.
Blijkens een citaat dat ik overschreef in mijn notitieboekje – “ik voel me een onschuldig kind, want ik sterf” – las ik De vadsige koningen in mei 2004. Twee maanden eerder, in maart 2004, was mijn eigen vader overleden, onder mijn ogen, aan een dodelijke injectie door de huisarts na een verzoek om euthanasie.
Deze reconstructie komt misschien wat navelstaarderig over, maar is noodzakelijk wil ik terughalen waarom Hugo Raes zoveel voor mij betekende, wat ik er zo goed aan vond. De vadsige koningen is me bijgebleven als een briljant boek waarvan alle inhoud uit mijn geheugen is weggevloeid (dit gebeurt me vaak met boeken, hoe goed ze ook zijn).
Bij herlezing blijkt dat ook weer niet zo vreemd, want van een verhaal is nauwelijks sprake. Er is een jonge man, Herman, met een jonge vrouw en twee kleine kinderen, er zijn vrienden en feesten, maar vooral: zinloosheid, overal.
De oorlog is nog niet zo heel lang geleden, sommigen dragen een kampverleden met zich mee, maar er ligt inmiddels een wederopbouw tussen het nu en toen. Het absurde is niet de oorlog zelf, maar het feit dat het leven is doorgegaan in al zijn tergende eentonigheid.
Er is een jonge man, Herman, met een jonge vrouw en twee kleine kinderen, er zijn vrienden en feesten, maar vooral: zinloosheid, overal
Om met de absurditeit om te gaan wordt er gedronken, véél gedronken. Raes geeft de roman het kader van een lange slapeloze nacht in een klam bed, waarin een liederlijke zomer aan Herman voorbijtrekt.
Liederlijk en gruwelijk, want naast de eindeloze inname wordt ook een eindeloze rij gewelddadige verhalen opgedist: anekdotes uit het havengebied over agressieve zeelui, misdrijven uit de krant, het wereldtoneel van oorlog en kolonisatie. Kroegpraat, maar dan van het getraumatiseerde soort.
Zijn de verhalen op, dan begint het vechten zelf, het drinken tot kotsen toe, het racen naar zee in auto’s die het toppunt zijn van zowel vrij- en bandeloosheid als van burgerlijke gehoorzaamheid.
Dit zijn de vadsige koningen: zich wentelend in comfort en veiligheid, zonder enige verantwoordelijkheid of invloed, wetend dat hun generatie gedoemd is te verdwijnen alsof al wat er gebeurd is niets te betekenen had.
Kroegtijgerend stoerdoen klinkt allicht al te bekend van talloze mannenboeken en daarmee niet erg aanlokkelijk. Wat het verschil uitmaakt, is de wanhoop die in De vadsige koningen steeds op de loer ligt, zowel in het gewone burgermansleven als op de bodem van het glas.
Dit zijn de vadsige koningen: zich wentelend in comfort en veiligheid, wetend dat hun generatie gedoemd is te verdwijnen
Het besef dat alles nep is en flauw, een toneelspel, want hoe valt nog te ontkennen dat de hel de normale stand van zaken is? Dat is toch wat de oorlog, de kranten en ieders persoonlijke ervaring vertellen?
De slemppartijen, drunk-and-drives, vuistgevechten en smerigheden zijn dan ook geen acties van macho’s die de grens van het normale opzoeken. Het zit, denk ik, juist andersom: het gewone leven is het absurde en in de grenspraktijken huist het normale. Wie anders beweert, houdt zichzelf voor de gek. Daar kon ik wel wat mee, in het najaar van 2004.
Tegelijk is de klamme nacht met de lengte van een zomer een ode aan de verbeelding. Een verbeelding die zó sterk is dat de lijn van een realistische roman naar verhalen over de toekomst en de onherkenbare wezens die daar leven, zoals in Bankroet van een charmeur uit 1967 bijvoorbeeld, een doorlopende lijkt.
De beelden en verhalen die de personages constant omringen, zijn bizar en realistisch tegelijk. Zo’n zestig jaar na dato is dat alleen maar sterker het geval
De beelden en verhalen van mishandeling, verkrachting en dood die de personages in De vadsige koningen constant omringen, zijn immers ook bizar en realistisch tegelijk. Zo’n zestig jaar na dato is dat alleen maar sterker het geval.
Hugo Raes zou later stellen: “[H]et was geen sciencefiction. Ik schreef verbeeldingsromans.” En het is ook een beeld eerder dan een verhaal dat ik al die jaren heb meegedragen.
Direct bij het openslaan van mijn exemplaar uit 1966, met zo’n prachtig grafisch vormgegeven omslag, verrees er een droombeeld in mijn herinnering, weliswaar niet haarscherp maar wel waarneembaar met alle zintuigen. Het beeld bleef de hele roman bij me, tot aan nu, hier.
Ik, vadsige koning, zit aan de voet van een porseleinen fontein van ettelijke verdiepingen hoog en getooid met gouden kranen waaruit het water bruist, om mij heen tateren en wentelen de feestenden die me dierbaar zijn, terwijl ik tegelijk de afgrond in me weet, een afgrond van liederlijkheid en dood die me daar op de rand van de fontein doet rusten.
Het feest en de afgrond dragen elkaar, het een stijgt op en de ander trekt neer en daarom zou je geen van beide willen missen. Hermans doorwaakte nacht heeft mij die droom geschonken. Dat is wat ik nu aan Hugo Raes zou schrijven.