Verschenen in Tirade 485 (2021)
Koortsdroom
In de krant las ik over een onderzoek naar patiënten die ook maanden na een coronabesmetting nog last houden: ‘Uit de Britse gegevens kwamen twee groepen van hardnekkige klachten naar voren: een groep met luchtwegklachten (benauwdheid, reukverlies, hoest, keelpijn) en daarnaast vermoeidheid, hoofdpijn. De andere groep heeft ook maag- en darmklachten, hartkloppingen, cognitieve klachten en blijvende koorts.’ (NRC, 12 december 2020)
Meteen had ik zin om Dostojevski te herlezen.
Mijn leven lang al voel ik me als een Dostojevski-personage. Of laat ik zeggen: toen ik voor het eerst Dostojevski las, herkende ik mijn eigen lichamelijke gesteldheid in die koortsige, altijd iets oververhitte, duizelig-benauwde types, die steeds bewegen tussen afgeleid vergeten en scherpe focus. Altijd een beetje onwel, maar nooit zodanig dat je denkt er iets mee te moeten. Nu had ik zelf corona. Gelukkig niet ernstig, eerder leek het op een zware verkoudheid. Geen koorts, benauwdheid of pijn op de borst. Niets ergers dan wat ik niet al eens eerder had meegemaakt.
Dostojevski is voor mij ultiem troostvoer. Ik weet het ook allemaal niet, spreekt eruit, maar ik doe nog één poging het toch te begrijpen. Die ene poging is nooit genoeg en het begrijpen gedoemd tekort te schieten. Dat troost, mij althans.
De personages zijn ook nooit te beroerd om keuzes te maken die tegen hun eigen bestwil ingaan. In het volle besef dat wat ze gaan doen onverstandig is, doen ze het. Vervolgens moeten ze zich in allerlei bochten wringen om met de gevolgen te leven, zelfs als ze daarvoor een koortsaanval moeten oproepen. Het maakt het leven moeilijk, maar in elk geval niet saai. Het is niet bewonderenswaardig, zeker als het op moord aankomt, maar wel troostrijk.
Misdaad en straf was mijn eerste ‘Dosto’. Of nou ja, ik las een oude vertaling: Schuld en boete. Een exemplaar dat ik op een vrijmarkt voor een paar euro op de kop had getikt. Als scholier had ik hem ooit uit bibliotheek geleend, een dikke, zwart omslagen pil in dezelfde reeks als de verzamelde verhalen van Edgar Allan Poe, tenminste dat meen ik te herinneren. Mijn scriptie bij Literatuurwetenschap opende ik met een mijmering over die provinciebibliotheek, waarin de boeken tot me spraken, vooral de boeken met een doodshoofd op de rug. De zwartgeblakerde editie van Poe betekende misschien wel mijn eerste serieuze literaire liefde. Maar Dostojevski was nog te hoog gegrepen. Na één of twee bladzijden ging hij verder ongelezen weer terug.
Een paar jaar later ervoer ik het openingshoofdstuk als een val in een bodemloze put, een shot heroïne, een lancering als levende kanonskogel – dus als iets wat ik nog nooit had meegemaakt en alleen met hyperbolen kan omschrijven. Ik weet nog dat ik tegen vrienden oreerde hoe dat eerste hoofdstuk het schoolvoorbeeld was van spanningsopbouw, en waarom hadden we dat nooit hoeven lezen tijdens de studie? Ik revancheerde dat gebrek door mijn scriptie een motto uit Schuld en boete te geven:
“Ik was juist op weg naar u toe,” begon Raskolnikow, “maar voor ik het wist was ik van de Hooimarkt opeens het Prospekt ingeslagen. Anders kom ik hier nooit in de buurt. Van de Hooimarkt komend sla ik altijd rechtsaf. En dit is ook niet de weg naar uw woning. Maar zodra ik de hoek om was gekomen zag ik u al! Zonderling!”
“Waarom zegt u niet heel gewoon: dat is een wonder?”
“Omdat het misschien maar een toeval is.”
Dat toeval, dat misschien ook een wonder kan zijn, of dat bij nader inzien gewoon georkestreerd is door hen die op zoek zijn naar bewijzen voor moord en moordenaar, hield me bezig. De relatie tussen toeval en betekenis reikt naar het hart van het bestaan. In literatuur, waar je ervan uit mag gaan dat toeval zoveel mogelijk is uitgeschakeld – al kan de schrijver niet alles in zijn eigen werk overzien – is die relatie als door een microscoop te bestuderen.
Het motto zou ook bij Dostojevski’s roman zelf kunnen staan. Wijst de paranoia van Raskolnikov, die opduikt ná maar ook al vóór het plegen van de dubbele moord, niet op een overspannen relatie tussen toeval en betekenis? En is de paranoia uiteindelijk niet gerechtvaardigd? Hij is immers moordenaar, hij wordt immers gezocht en ligt onder een vergrootglas dat scherper is dan hij durft te vermoeden of zelfs vrezen.
Is de onverwachte ontmoeting een wonder – met andere woorden, een door ons niet te begrijpen ingreep vanuit een andere, goddelijke werkelijkheid – of toeval – en dus ook niet te begrijpen, maar dan omdat er niets aan te begrijpen valt, omdat het simpelweg is wat het is? Of is het ‘zonderling’, de derde mogelijkheid, die van de paranoia?
Er is nog een vierde mogelijkheid. Tegelijk met mijn herlezing van Misdaad en straf bestudeerde ik een filosofisch werk over autonomie. Welk bestaansrecht heeft dat begrip in onze tijd? Mag ik mij nog autonoom noemen, of ben ik echt al mijn eigenrichting kwijt aan het algoritme, het brein, de kleinste deeltjes, of wat dan ook?
Het viel me op hoe berekenend en zorgvuldig Raskolnikov bij zijn misdaad te werk gaat. Op het eerste gezicht lijkt hij zijn autonomie helemaal kwijt te raken. Hij wordt voortgedreven door iets buiten hem, of iets in zijn onderbewuste, al was dat in 1865 nog niet uitgevonden. Toch blijkt al snel dat hij de moord langdurig heeft gepland, getheoretiseerd zelfs, en er van een opwelling of verstandsverbijstering geen sprake is. Waar hij vervolgens mee om moet leren gaan is de machinerie die hij met zijn daad in werking heeft gesteld. De roman leerde me eigenlijk meer over autonomie dan het filosofische werk. Die autonomie staat nooit op zichzelf, ze hangt altijd samen met die andere drie verklaringen: het wonder, het toeval en de orkestratie.
Het slot van de roman vervormt deze vier hoeken van de ruimte waarin de mens bestaat. God overwint Raskolnikov. ‘Alle metafysische romans eindigen met een bekering,’ schrijft René Girard in De romantische leugen en de romaneske waarheid. In de bekering geeft de held de illusie van zijn eigen goddelijkheid op. Hij stopt een slaaf te zijn van zijn begeertes, de allesbepalende kracht bij Girard. Ik werd van mijn sokken geblazen door die apologie van het zoetsappige einde, waarin het goedkomt met de woestenij van Raskolnikovs ziel, onder de hoge luchten van Siberië en de niet aflatende trouw van Sonja. Wilde ik dat einde eerst het liefst zo snel mogelijk vergeten, Girard (die we wel lazen op de studie, niet bij Literatuurwetenschap maar bij Nederlandse letterkunde) zette het hele boek in een ander licht.
God is de grote betekenisgever die toeval overbodig maakt, en en passant die hele autonomie naar het rijk der illusies verwijst. Of is hij een entiteit die weet in te grijpen in de autonome wens van de mens, maar wel pas als die mens daarom vraagt? ‘Heer,’ bidt Raskolnikov nog voor de moord gepleegd is, ‘wijs me mijn weg en ik zal afstand doen van deze vervloekte… droom van me.’ Weet hij wat hij daarmee vraagt? God wordt als de commandant die de zondaar met een scherp oog in de gaten houdt, tot hij zijn paranoia ziet voor wat ze is – achtervolgingswerkelijkheid. Degene die achtervolgt is alleen een ander dan je verwacht.
De bekering maakt alle rechtvaardigend getheoretiseer over de misdaad overbodig. Zij is de toetreding in het grote geheim. Het brengt geen enkele klaarheid in de figuur Raskolnikov, hij wordt alleen maar een nog onpeilbaarder mysterie.
In zijn laatste koortsdroom droomt Raskolnikov over een virus dat vanuit Azië de wereld verovert. Slechts weinigen zullen overleven, de wereld komt stil te liggen terwijl de mensen elkaar de tent uit jagen: ‘Iedereen was in onrust en beroering en men begreep elkaar niet, een ieder dacht dat hij als enige de waarheid in pacht had en keek gekweld naar de anderen, sloeg zich op de borst, weende en wrong de handen.’
Stel dat Raskolnikov onder een virus te lijden heeft, welk is dat dan? Die van het wonder, van het toeval, van de paranoia of toch van de autonomie? En de metaforische coronalijder, met wie ik me anachronistisch altijd al verwant voelde, misschien nog wel het minst toen ik zelf corona had, waar lijdt die aan?