Marcel Proust, Tegen Sainte-Beuve

tegen_sainte-beuve

Inhoud gaat boven stijl, schreef ik. Ik ben meer vent dan vorm. Toch voelt dat niet lekker, want voor je het weet begrijpen mensen je verkeerd en gaan ze je literaire thrillers voor je verjaardag geven. Terwijl één blik op mijn boekenkast genoeg is om te weten dat het mij in de literatuur allemaal niet elitair en hoogstaand genoeg kan zijn. Hoewel het slap is, niet erg ‘vent’, moet ik dus toch benadrukken dat zowel vorm als inhoud onontbeerlijk zijn voor een goed boek. In welke verhouding ze tot elkaar staan – dat is waar de discussie over moet gaan. Is het verhaal slechts een vehikel om een kunstwerk in taal te scheppen? Of staat de taal in dienst van wat de schrijver wil zeggen? Ik denk het laatste. Maar dat betekent dat de gebruikte taal een des te belangrijkere functie krijgt.

Hoe dat werkt, of zou moeten werken, wordt op een heel mooie en persoonlijke manier duidelijk in Tegen Sainte-Beuve van Marcel Proust, onlangs in vertaling verschenen bij uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep. Marcel Prousts opvatting van stijl is de mijne, of eerlijk gezegd, mijn idee van een goede stijl heb ik overgenomen van Proust. Kort gezegd: alle woorden die in eerste instantie bij je opkomen bij het beschrijven van wat je te beschrijven hebt, moeten terzijde worden geschoven. Dat zijn gemeenplaatsen, spreektaal, makkelijke uitingen die vooral beantwoorden aan wat de ander wil horen. Je moet daarentegen voorbij die woorden gaan, jezelf bevragen, de dingen, de anderen, de gevoelens, kortom de inhoud, tot je bij de taal uitkomt die alleen dat kan uitdrukken wat jij te zeggen hebt. Door de taal steeds opnieuw de onderwerpen aan een kritische blik en de vraag te stellen of die woorden wel beantwoorden aan de (woordeloze) inhoud, bouw je niet alleen steeds verder aan een eigen taal, voorwaarde voor een literair kunstwerk, maar begrijp je ook de inhoud steeds beter. Een kritische houding tegenover de woorden dwingt tot een kritische houding tegenover jezelf.

In Tegen Sainte-Beuve is de lezer getuige van dit proces. Het boek is een verzameling notities, schetsen en opzetten, geen afgerond essay en geen verhaal met kop en staart. Hetzelfde geldt voor de losse delen. Een vervreemdende ervaring. Ik begon te lezen en was al bovenaan de tweede bladzijde zo geroerd, ik zou bijna willen zeggen aangeraakt door de wereld van Proust, die inderdaad alleen in de woorden van Proust gestalte kan krijgen, dat ik het boek even weg moest leggen. Ik herinnerde me de anekdote over Simon Vestdijk (meen ik) die Moby Dick nooit zou hebben uitgelezen, omdat hij na de wereldberoemde eerste zin al zo aangeslagen was dat hij niet verder kwam. ‘Call me Ishmael.’ Dat had ik altijd een zeer grappige en erudiete smoes gevonden. Nu kon ik me opeens voorstellen dat het de gruwelijke waarheid was.

Ik las wel verder. En dan begint de tekst te schuiven, alsof die in golven over zichzelf heen spoelt. Op de eerste bladzijden begint de tekst steeds weer opnieuw, met kleine veranderingen in woordkeus, in formulering, in focus, die de schrijver en lezer met kleine schokjes steeds een andere kant op sturen, alsof ze in een bootje zitten dat steeds een klein beetje van koers verandert. Het is een bedwelmende ervaring, door de herhaling van zinnen en beelden als een mantra is het bijna onmogelijk uit het bootje te stappen en zie je alleen nog de golven die, allemaal eender en allemaal verschillend, tot aan de horizon reiken. Bedwelmend ook omdat je de schrijver (in casu mijn held) aan het werk ziet, alsof je het privilege hebt gekregen om in een hoekje van de kamer plaats te nemen, waar je het krassen van de pen hoort en het gemompel als een zin wordt overgelezen, een kamer met uitzicht op zee.

Af en toe komt de tekst in een stroomversnelling terecht, wanneer Proust niet een nieuw vel pakt om van voren af aan te beginnen met zijn mantra (moeder, slapen, zon enzovoorts), maar middenin een zin besluit dat het anders moet, dat de woorden niet voldoen. Nu zijn de zinnen van Proust vaak al zo lang dat je, eenmaal bij de punt beland, niet meer weet waar hij mee begonnen was. Toch heb je die zin zonder moeite gelezen, want lange zinnen hoeven niet per se ingewikkelde zinsconstructies te hebben die het lezen belemmeren. Nu laat hij de zin terugtrekken, rolt hem weer uit, trekt hem weer terug, laat hem aanzwellen – als een golf, steeds gelijk en steeds uniek. Je bent opgestaan uit de donkere hoek van de kamer en neemt plaats naast de schrijver, bijna té dichtbij, je hoort nu de oppervlakkige ademhaling van iemand die bang is zijn eigen gedachten niet bij te kunnen benen, je ziet de schittering van het zonlicht op de golven, een verblindende twinkeling.

Zo werkt het schrijven dus: steeds op zoek gaan naar woorden en beelden die nóg beter uitdrukken wat je zeggen wil. Alle ballast overboord, maar niet voordat het onderworpen is aan een grondig onderzoek. En achter die woorden, maar ook in die woorden, tekent zich de inhoud steeds duidelijker, schaamtelozer en naakter af en tegelijk steeds eigenaardiger, woordelozer, uitdrukkinglozer. De beklemmende paradox van de schrijver.


Geplaatst

in

door