Mijn strijd, een lezing – Essay in Jongens waren we

Ik mocht weer over Karl Ove Knausgård schrijven en dat is altijd een genoegen. Ditmaal is het een essay geworden over de verbeelding van mannelijkheid in Mijn strijd, geschreven voor de bundel Jongens waren we: De problematische sekse in de literatuur. Het boek, onder redactie van niemand minder dan Jan Postma, verscheen bij Das Mag en bevat ook stukken van Marja Pruis, Maxim Februari, Joost de Vries, Maarten van der Graaff, Saskia Pieterse en natuurlijk Postma zelf. Kortom: allemaal mensen die zelden tot nooit – nee gewoon nooit – teleurstellen.

Hieronder een sneak preview van ‘Mijn strijd, een lezing’. Bestel het boek bij de echte boekwinkel, bijvoorbeeld bij Athenaeum. Of lees verder onder de afbeelding.

Vrouw is iedereen, stelt Andrea Long Chu in haar essay Females. Wat zij het vrouwelijke noemt, is de universele conditie van de zelfnegatie, waarin het zelf wordt weggedrukt om plaats te maken voor de verlangens van een ander. Bij vrouwen is het zichtbaarder hoe zij zichzelf modelleren naar andermans lusten (exemplarisch geval: de ‘bimbo’), maar mannen doen in feite hetzelfde. Hun vertoon van mannelijkheid is net zo goed zelfnegatie, aldus Chu. Dat we dat niet altijd herkennen, komt doordat machismo een ijzersterke PR heeft.

Als je goed genoeg kijkt, zie je wat er probeert te ontsnappen. In een grappige passage over de manosphere zet Chu uiteen hoe anti-feministen, red-pillers en incels worstelen met hun eigen vrouwelijkheid en zich willens en wetens onderwerpen aan (hun beeld van) de vrouw om maar aan de beurt te komen. ‘Men are not men. Men are never men,’ concludeert ze.

Mijn strijd (zes delen, 2009-2011) van de Noorse schrijver Karl Ove Knausgård is een boek dat expliciet gaat over mannelijkheid en, iets minder expliciet, over zelfnegatie. Ook zij die de autobiografische reeks niet hebben gelezen maar Knausgård via boekenbijlagen en cultuurprogramma’s hebben leren kennen, denken bij zijn naam aan de stoere roker in een leren jack die een gefrustreerde vader achter de kinderwagen werd, aan de echtgenoot die door trots en eer gekweld zijn vrouw offerde op het altaar van de Kunst (die altijd van Grote Mannen is). Bij nader inzien is echter ook een lezing mogelijk waarin niet de mannelijkheid op het spel staat maar, met Chu, vrouwelijkheid. Zes delen lang doet Knausgård precies dat: zichzelf wegdrukken om te voldoen aan de verlangens van anderen, om te passen in het plaatje van de jongen, de man, de schrijver, de kunstenaar en de vader, om uiteindelijk gelouterd uit de strijd te komen, als zichzelf.

Knausgårds strijd met, om en tegen de mannelijkheid kent verschillende stadia. Het duidelijkst woedt hij in het tweede deel, Liefde, waarin we hem met kind door de straten van Stockholm zien schuimen, foeterend op de Zweedse gelijkheidsideologie die niets minder dan castratie behelst: ‘Als ik met de kinderwagen door de stad liep en mijn dagen aan de verzorging van mijn kind besteedde, betekende dat niet dat ik iets aan mijn leven toevoegde, dat ik het verrijkte, integendeel, er werd iets aan ontnomen, een deel van mezelf, dat wat met mannelijkheid te maken had.’ Hij gaat naar de babygym, verzorgd door – uiteraard – een beeldschone jongedame, zit tussen uitgeputte moeders en twee andere vaders die hem met hun knipogen vernederen. Dat nooit weer!

Knausgårds woede lijkt op zijn best overdreven en waarschijnlijk onterecht, maar dat komt omdat die op het verkeerde doel is gericht. Dat weet hij nog niet, en de lezer ook niet. Pas wanneer hij in de delen die volgen teruggaat naar de bron van die gefnuikte mannelijkheid komt een andere diagnose in beeld: niet zijn mannelijkheid, maar zijn vrouwelijkheid is waar Knausgård om rouwt. Om te voldoen aan andermans verwachtingen, zoals die van de liefdevolle, zorgende papa, onderdrukt hij zichzelf. Het ergste is nog wel dat hij zichzelf vrijwillig overlevert en zich medeplichtig maakt aan zijn eigen onderdrukking (dat klinkt haast als een feministische getuigenis uit de jaren zeventig).

Wat Knausgård in de chaos van zijn prille vaderschap opvat als een verlies van mannelijkheid, blijkt eigenlijk een verlies van individualiteit te zijn. Niet omdat het gezin al zijn tijd opslokt (hoewel, dat natuurlijk ook), maar omdat de zorg voor kinderen alle verschillen tussen de mensen uitwist. De waarden van gelijkheid en gedeelde huishoudelijke taken worden gepresenteerd als universeel, maar betekenen vooral dat iedereen hetzelfde moet zijn. En verschil is nu net het meest waardevolle dat de mens bezit, zo blijkt in de loop van Mijn strijd.

We leren Knausgård kennen als een man die goed kan koken, meticuleus schoonmaakt en oog heeft voor detail. Hij kijkt ongelooflijk goed, naar de natuur, naar het aanbod in de supermarkt, naar gezichten. Hij kijkt naar zijn kinderen alsof hij een buitenaards wezen is dat is neergedaald op deze verre planeet en na een mensenleven bij ons te hebben doorgebracht verslag moet uitbrengen van wat dat inhoudt, leven op aarde. Wisten die aliens veel dat je dan een hoogst particuliere, alleen via omwegen te generaliseren rapport krijgt, dat het onmogelijk is voor één mens om ook maar het eigen leven te begrijpen, laat staan dat van anderen?
De aandacht voor het detail kan ik niet anders lezen dan als liefdevol. Knausgård wil zo graag begrijpen dat hij houdt van alles wat zich aanbiedt om begrepen te worden. En elk verschil dat hij ziet, brengt een klein beetje meer begrip – en dus liefde.

Goed kijken leert Knausgård in zijn jeugd, onder de dreiging van zijn onberekenbare vader en van sociale verwachtingen waar hij niet van nature aan voldoet. Die verwachtingen hebben vooral te maken met mannelijkheid. Als jongen behoor je al te weten wat het betekent om man te zijn, blijkt uit het derde deel, Zoon. Specifiek blijkt dat te betekenen dat je je gevoeligheden dient te verbergen. Het resulteert bij de kleine Karl Ove in aanzienlijke onzekerheid. De druk die hij moet uitoefenen op zichzelf is zo groot dat hij voortdurend huilt, in het ruim 400 bladzijden dikke deel minstens 75 maal. ‘Ooooooooooooo’, snikt hij. ‘Ooooooooooo.’

Huilen, een huilebalk zijn, is er iets minder mannelijks denkbaar? Uiteindelijk levert het hem een bijnaam op: ‘femi’. Weinig is erger, voor een jongen die opgroeit in de Noorse provincie in de jaren zeventig. Maar wat is er precies zo erg? Knausgård voelt zich niet beledigd of iets dergelijks. Hij schaamt zich omdat het betekent dat hij op zichzelf niet voldoet, hij zich nog beter zal moeten aanpassen. Maar als zelfs je pis de lichte kleur heeft van een vrouwenplas, in tegenstelling tot de donkergele, bijna bruine pis van je vader, waar begin je dan? Of als je moeder je opzadelt met de verkeerde kleding, wat weet zij dan wat jij niet weet?

Ter voorbereiding op zijn eerste zwemles krijgt Knausgård van zijn moeder een nieuwe badmuts. Het is een kleurige muts met plastic bloemetjes erop. Karl Ove barst in tranen uit. Zijn vader dwingt hem toch naar het zwembad te gaan – zonder de muts, die hem ongetwijfeld ook tegen de borst zou zijn gestoten, te hebben gezien. De zwemles wordt een ramp, kinderen gooien de muts zingend over: ‘Karl Ove heeft een meidenmuts, Karl Ove heeft een meidenmuts’. Een meisje redt hem: geef dat ding terug, zie je niet dat hij moet huilen?

Nooit zegt Knausgård dat de muts lelijk is, de jongens die hem afpakken gemeen, of het meisje onhandig door te wijzen op zijn tranen. Zijn totale overgave aan de turbulentie van het leven gaat gepaard met de neutrale blik van de eeuwige buitenstaander.

Maar niemand kan echt buiten zichzelf treden. Uiteindelijk heeft hij de verwachtingen van zijn omgeving volkomen geïnternaliseerd. En zo begint hij een beetje te lijken op zo’n figuur uit de manosphere, die fulmineert tegen de gelijkheid die iedereen slecht en afstotelijk maakt. Er zit ook wel wat in. Het ‘ouderwetse’ beeld waarin jongens niet mogen huilen is even onwaarschijnlijk als het ‘nieuwerwetse’ beeld waarin iedereen moet genieten van babygym. Het is de tirannie van de reductie.

De merkwaardige wending in Mijn strijd, die je van tevoren kan zien aankomen maar toch niet helemaal serieus neemt, is de vergelijking met een andere strijd, namelijk die van Adolf Hitler.

In het zesde deel, Vrouw, is Knausgård ingehaald door zijn eigen project: terwijl de eerdere delen verschijnen, schrijft hij verwoed door aan wat de afsluiting moet worden van de reeks, die dus als een slang in zijn eigen staart bijt. De publicatie brengt nogal wat teweeg, familieleden zijn boos en zijn vrouw zinkt weg in een diepe depressie. Hij besluit dan maar het door zijn zelfverkozen titel opgelegde noodlot te volgen. Hij dompelt zich onder in Hitler en de Holocaust.

Knausgård is geen historicus. Als dilettant waadt hij door het moeras van de Hitler-studie, dat uitgestrekt, onberekenbaar en giftig is. Hij zal dan ook niet zozeer de pretentie hebben gehad iets toe te voegen aan de bestaande historische literatuur, de honderden bladzijden exegese zijn ingebed in het verhaal van dit leven, hier en nu. Ook Hitler beschouwt hij met de blik van een alien, een buitenaardse intelligentie die op een van de grootste raadsels denkbaar is gestuit.

Wat heeft dat alles met mannelijkheid te maken? Het essayistische stuk in het hart van Vrouw getiteld ‘De naam en het getal’, is te lezen als een contemplatie over het kwaad dat ontstaat als het verschil wordt uitgewist. Zo stuit Knausgård op de extreme uitdrukking van de vraag van zijn leven: hoe verhoudt het ik zich tot de wij, of minder abstract, hoe kan een enkeling zich staande houden te midden van de massa? Het kwaad – en de strijd – begint daar waar de mens van zijn naam wordt ontdaan en verandert in een getal, oftewel, als iemand zichzelf moet wegdrukken om zich te conformeren aan de verlangens van de ander. In verdunde vorm doet de verschil-uitwissende zorgideologie in het moderne Zweden dat ook, moet je verbijsterd vaststellen.

Het voert te ver om te zeggen dat Knausgård via deze analyse in het reine komt met zijn eigen innerlijke huilebalk. Maar als er ook maar de kleinste kans bestaat dat zelfnegatie onder druk van anderen kan leiden tot een creatuur zoals Hitler, tot de gevolgen beschreven in het minutieus door Knausgård ontleedde gedicht ‘Engführung’ van Paul Celan, dan moet de strijd gestreden worden. Daarom zijn verschillen zo essentieel, zij zijn de stof van (mede)menselijkheid. Het maakt van het kijken, de tedere opmerkzaamheid, een overlevingsstrategie.

Wandelend achter de kinderwagen, vol afkeer en walging, wist hij nog niet dat dit de strijd was waar het om ging en dat hij die eigenlijk al sinds zijn eigen kindertijd aan het voeren was. Spoiler alert: Knausgård bedwingt het monster. Maar vrouw blijft iedereen.


Geplaatst

in

door