Eind 2018 had ik de eer een lezing te verzorgen voor de Proust-vereniging. Nu is de tekst gepubliceerd in De Nederlandse Boekengids, in een dossier getiteld Privacy by design.
Marcel Proust leert ons dat we ons ‘innerlijk boek’ moeten lezen. Nu we steeds meer (verloren) tijd online doorbrengen, laat ook de digitale wereld impressies achter in ons innerlijk. In haar essay over Proust en het internet onderzoekt Miriam Rasch hoe we onze online ervaringen met de roman als ‘optisch instrument’ kunnen ontcijferen.
Lees verder hieronder of bij DNBG: Op het tweede gezicht: Proust en de roman als ‘optisch instrument’
‘De ware boeken moeten voortbrengselen zijn, niet van het daglicht en het gepraat, maar van het donker en de stilte,’ schrijft Marcel Proust in Op zoek naar de verloren tijd, zijn zevendelige romancyclus die recentelijk in herdruk is verschenen. Een hoogtepunt van de modernistische literatuur, maar ook een ‘optisch instrument’ dat de problemen van onze tijd scherper in beeld kan brengen. Want zoals Proust laat zien, kan het leggen van verbanden tussen verschillende tijden kennis genereren. Elke tijd, begrijpen we, is ook een verloren tijd. En dat hoeft niet alleen maar erg te zijn.
De postdigitale mens – dat wil zeggen, de mens die is veroordeeld tot een leven in een door en door gedigitaliseerde maatschappij, wij dus – leest steeds minder. Dat maakt de door Proust genoemde ‘ware boeken’ en wat zij met ons doen niet minder relevant. De waarde van zulke ware boeken heeft niet alleen te maken met de waarde van lezen en literatuur, maar ligt vooral in de kennis van het zelf en van de wereld die we ermee op kunnen doen – met waarheid. (Ik gebruik hier en in het vervolg ‘waarheid’ op een naïeve manier, zoals dat woord ook bij Proust voorkomt.)
Ware boeken kunnen je leven veranderen, in de woorden van criticus Hans Goedkoop. Na het lezen van zo’n boek is je blik op jezelf en de wereld voorgoed gekanteld. Die ervaring overkomt velen bij het lezen van Proust. Het is ook wat Proust zelf als de taak van de schrijver en van de literatuur aanwijst. Op zoek naar de verloren tijd vertelt daarom ook een metaverhaal, van hoe kunst het leven van de verteller raakt tot het punt waarop hij zelf kunst wil maken die anderen kan raken. Het resultaat daarvan is het boek dat we lezen. Het is wat Gilles Deleuze in Proust et les signes de geschiedenis van een apprentissage of ‘leertijd’ noemt.
Een waar boek, zegt Proust, dient als ‘optisch instrument’ waarmee de lezer in eerste instantie naar binnen, naar zichzelf, kan kijken. Daarbinnen vindt de lezer een ‘innerlijk boek’, dat met behulp van het optisch instrument ontcijferd kan worden. Omdat zelfkennis nauw verbonden is met onze kennis van de wereld, leidt het ontcijferen van het innerlijk boek ook tot een scherpere blik op de wereld daarbuiten. In de relatie tussen roman, innerlijk en buitenwereld komt betekenis tot stand. Het is een relatie die precair is en gevoed moet worden. Gebeurt dat niet, dan blijft het innerlijk boek gesloten, de buitenwereld onbegrepen en de wereld als geheel betekenisloos. Er staat dus nogal wat op het spel.
Ware boeken bestaan nog wel – dat weet iedereen die ervaren heeft hoe een verhaal het leven kan veranderen. Maar het innerlijk boek waar Proust het over heeft, lezen we dat tegenwoordig nog? Of zijn we daar misschien juist te veel mee bezig? Leiden innerlijke waarheden niet tot fenomenen als feitenvrijheid? Het zijn voorbeelden van vragen die Prousts optische instrument voor ons scherpstelt.
*
In het zevende deel van zijn romancyclus, De tijd hervonden, schrijft Proust: ‘Wat het innerlijk boek met onbekende tekens betreft (…) bestond dat lezen uit een scheppingsdaad waar geen mens ons bij vervangen of zelfs maar met ons aan meewerken kan. Hoevelen zien er dan ook van af! Hoeveel taken neemt men niet op zich om die ene uit de weg te gaan!’ Het lezen van het innerlijk boek is moeilijk, pijnlijk en eenzaam. De meeste mensen komen er niet aan toe of deinzen ervoor terug – het is mogelijk je hele leven uit te zitten zonder er ooit een letter van gelezen te hebben, laat staan geïnterpreteerd.
Is dit idee van een innerlijk boek niet hopeloos achterhaald en elitair? Ik denk het niet. Laten we om te beginnen kijken naar de herkomst van dat boek. De buitenwereld grift tekens in ons innerlijk, al tijdens onze jeugd en daarna steeds opnieuw. Op een zeker moment ontdekken we dat we die tekens met ons meedragen en kan het ontcijferen beginnen. Maar uitgelezen raakt het boek niet: de buitenwereld blijft voortdurend nieuwe tekens in ons kerven. Helemaal bij zijn we daarom nooit, we lopen achter de feiten van ons eigen zelf aan.
De omgang met de werkelijkheid die in deze metafoor schuilgaat is actueel en bovendien democratisch: iedereen deelt erin mee. We kunnen het beeld van het boek ook even loslaten en kijken naar de systematiek van zelfonderzoek. Volgens Proust staat zelfkennis opdoen gelijk aan een scheppingsdaad. Pas op het moment dat de ‘platte’ tekens uit die buitenwereld ontcijferd worden en een rijke, complexe betekenis krijgen, verandert het innerlijk in een betekenisvolle werkelijkheid. De buitenwereld moet met andere woorden eerst door ons innerlijk heen om zinvol te worden. Daarom betreft deze daad niets minder dan de schepping van de werkelijkheid. En iedereen kan deze creatieve daad op zich nemen.
De beroemde proustiaanse impressie (zoals de verteller die krijgt van de geur van de madeleine gedoopt in bloesemthee) is een verhevigde of gecomprimeerde vorm van deze scheppingsdaad. De impressie die een kunstwerk voortbrengt – of iets anders, iets alledaags – zorgt voor een plotselinge flits van inzicht in een waarheid die tot dan toe verborgen bleef. Er is zelfs reden om te geloven dat waarheid op dat moment gecreëerd wordt. Proust spreekt van een ‘chemische reactie’ die zich voordoet wanneer we een impressie ondergaan. Innerlijk en buitenwereld komen met elkaar in aanraking en uit die aanraking ontstaat iets nieuws. De impressie geeft ons niet alleen inzicht in iets wat al bestaat, maar net als in de scheikunde verandert ze ook het bestaande zelf.
Een onschuldig tijdverdrijf is het lezen van het innerlijk boek dus niet te noemen. Het is bovendien een pijnlijk proces, waarin je beroofd wordt van je zekerheden gestoeld op zelfbedrog. De metafoor van de chemische reactie geeft de wetenschappelijke ernst van het proces aan. Als we dit proces eenmaal doorzien, kunnen we het systematisch inzetten om de wereld te leren kennen en zelfbedrog te ontmaskeren. Iets wat me van onverminderd groot belang lijkt.
*
Een waarheid die in doorvoelde momenten geschapen wordt, klinkt dat niet angstwekkend bekend? Een wereld die betekenis krijgt door de aanraking met het innerlijk, een waarheid met persoonlijk aanzien, lijkt dat niet op de feitenvrijheid die het hedendaagse politieke en maatschappelijke klimaat beheerst? Volgen we het proces van werkelijkheidsschepping zoals dat naar voren komt uit Op zoek naar de verloren tijd, dan valt te concluderen dat de hedendaagse malaise misschien niet zozeer is dat iedereen zijn eigen waarheid aanhangt, en ook dat we niet per se terug moeten naar de keiharde feiten. Eerder lijkt Proust ons erop te wijzen dat we nog dieper in onze persoonlijke waarheid moeten duiken, om er hopelijk aan de andere kant wijzer uit te komen.
Allereerst moet een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende vormen van waarheid. Zowel post-truth politics als de kritiek op feitenvrijheid reduceren de waarheid tot één vorm, namelijk feitelijke waarheid, die in kwantitatieve, objectieve termen kan worden uitgedrukt. De autoriteit van die waarheid wordt vandaag niet meer zonder meer geaccepteerd. Er wordt een persoonlijke, emotionele waarheid tegenover geplaatst. De proustiaanse waarheid die wordt ontcijferd via het innerlijke boek is daarentegen een ‘sociale waarheid’, een andere dan die van mathematische wetten of de medische wetenschap – ook al benadert Proust de sociale waarheid als een wetenschappelijk experiment.
Deze ‘sociale’ waarheid zit ergens tussen feitelijke en persoonlijke waarheid in. Ze heeft niet te maken met kwantitatieve data, maar wel met de buitenwereld. Ze leidt tot ‘algemene wetten’, al hebben die betrekking op liefde, eer, ambitie, enzovoorts. Ze is niet subjectief, maar vraagt wel een persoonlijk zelfonderzoek om haar te leren kennen.
De belangrijkste stap daarbij is het doorbreken van zelfbedrog. Zelfbedrog leidt tot een verwrongen beeld van de werkelijkheid, en daarom kan zelfkennis naar meer algemene kennis van de wereld leiden. En, belangrijk: zelfbedrog is een ondeugd waar iedereen aan lijdt. Het doorbreken van dat zelfbedrog kan niet zonder ‘intellectuele arbeid’. Die gaat niet om de herwaardering en het begrip van feiten, en heeft weinig te maken met de rede en rationele argumenten. Integendeel, voor Proust is de rede, in de vorm van gezond verstand, juist de oorzaak van de zo wijdverbreide en door hem verguisde zelfdeceptie. Het verstand, aldus Proust, zegt je dat het belangrijk is om naar een diner te gaan om sociale contacten te onderhouden, terwijl het instinct je vertelt dat je moet werken aan een roman. Het verstand zegt dat je minnares, anders dan alle andere vrouwen die je hebt gekend, je ware liefde is, terwijl je eigenlijk weet dat je dat bij die anderen ook dacht. Het verstand zegt dat je niet ouder wordt, terwijl je wankelt op je benen als je een trap beklimt.
Het gezonde verstand leidt ons steeds af van datgene wat ons juist het meest zou moeten interesseren. Het zegt dat emoties niet te vertrouwen zijn, terwijl die ons juist inzicht kunnen brengen. Het is, kortom, de motor van zelfbedrog. Net zo lijkt feitenvrijheid vaak een kwestie van een te groot vertrouwen in gezond verstand, dat niet verder kijkt dan het eerste gezicht.
*
Als voornaamste oorzaak van bedrog geldt tegenwoordig het internet. Maar met Proust kunnen we het internet ook begrijpen als een bron die tekens in ons innerlijk grift, tekens die ons innerlijk boek vormen en ons op het spoor zetten van kennis over de wereld. ‘In werkelijkheid is iedere lezer wanneer hij leest de lezer van zichzelf,’ schrijft Proust. Is elke internetter als ze surft, dan ook de internetter van zichzelf? En wat ziet zij dan, waarop stelt zij haar blik scherp? Hoe ziet dat online gereflecteerde zelf eruit? De internetter wordt voortdurend geconfronteerd met cijfers, metrics: aantallen volgers, hartjes, likes, berichten. Die zorgen voor een voortdurende competitie, bijgehouden op een voor iedereen zichtbaar scorebord. Tegelijkertijd is het onduidelijk hoe de online wereld tot stand komt. Wie bepaalt wat je te zien krijgt, welke aanbevelingen jou gedaan worden en welke niet? Wat weten de internetbedrijven over je, wat willen ze je verkopen, welk politiek wereldbeeld aan je voeren? Wat denkt iemand echt? Hoe voelt ze zich echt? Wat kan ze echt? Het internet is net als de salons in het Parijs van Proust een wereld van zelfdeceptie en bedrog en de ontcijfering van de tekens vereist jarenlange inspanning.
Of het innerlijk boek nu lijkt op een roman of op het wereldwijde web, de meeste mensen hebben zoals gezegd geen tijd of zin om zich met het ontcijferen ervan bezig te houden. De technologie houdt ons toch wel in de gaten, vertelt ons wat belangrijk is, zodat we daar zelf niet de hele tijd over na hoeven denken. Tegenwoordig lezen we dus niet alleen zelf ons innerlijk boek – als we dat al doen. Het wordt vooral ook gelezen door anderen. Veiligheidsdiensten, de overheid, bedrijven, bots, algoritmes: zij nemen het lezen van ons over. Onze data worden als ‘optisch instrument’ gebruikt om patronen in ons innerlijk te vinden. Daarmee geven we dus niet alleen onze privacy uit handen, maar ook het vermogen om betekenis te geven aan de wereld, om werkelijkheidsscheppend te werk te gaan.
Een simpele, maar cruciale vraag is of het internet ook impressies geeft die kunnen helpen een betekenisvolle werkelijkheid te creëren. Filosoof Martha Nussbaum noemt impressies in haar essay over Marcel Proust in Love’s Knowledge (1992) ‘cataleptisch’. Het zijn lichamelijke ervaringen, die alle zintuigen aanspreken. Het befaamde madeleinekoekje, bijvoorbeeld, wekt geuren en smaken op. In een latere impressie struikelt de verteller met zijn hele lichaam over een stoeptegel. Maar ook door kunst ingegeven impressies zijn cataleptisch: het hele lezende, kijkende, luisterende lichaam neemt deel aan de ervaring van een kunstwerk. Het belang van de impressie ligt in de overstijging van tijdelijkheid; de lichamelijke ervaring van de impressie heractiveert het verleden letterlijk in het heden, alsof de herinnering aan verloren tijden ergens in het lijf lag opgeslagen. Het is uit de confrontatie van de twee tijden dat zoiets als inzicht ontstaat. Door verbanden te leggen tussen twee verschillende instanties – zoals het verleden en het heden – en daarin patronen te herkennen, is het mogelijk om sociale ‘wetten’ te destilleren en de waarheid te leren kennen.
Hoe zit dat in de online wereld? In de proustiaanse impressie blijft het verleden bestaan als iets onbegrijpelijks dat geheractiveerd wordt: we ondergaan het verleden met een cataleptische verbazing. Een medium als Facebook schakelt het verleden eerder gelijk aan het heden, aan het bekende, door het in nieuwe updates voortdurend te recyclen. De constante verversing van het nu in de digitale wereld houdt de heractivering van het verleden in het heden tegen, en daarmee dus ook de mogelijkheid om daaruit kennis te onttrekken. Ook lijkt de lichamelijke context grotendeels verdwenen. Alles is teruggebracht tot de afmetingen van het scherm, de vingers op het toetsenbord of de muis. Elke activiteit vindt plaats in dezelfde blauwe gloed. De online beknotting van de zintuigen blokkeert de ervaring van verschillende tijdelijkheden, kun je zeggen.
Tegenwoordig wordt met toepassingen in virtual en augmented reality het lijf weer betrokken bij de digitale wereld, de lichamelijke ervaring is steeds meer onderdeel van de programmering. Ik vermoed dat de aan huis gekluisterde Proust, die dol was op technologische snufjes, op theater en nieuwe ervaringen, voorop zou staan om zo’n onderdompeling in een virtuele wereld mee te maken. Het is ook spannend om te bedenken welke verloren tijden daardoor geheractiveerd zouden kunnen worden en welke herinneringen deze techniek in ons grift. Daar kunnen we pas achter komen na afloop van de ervaring, als we de headset weer afdoen en door middel van onze intellectuele arbeid verbanden onderzoeken tussen verschillende ervaringen, en de connecties tussen verschillende tijden verwerken tot iets zinvols, tot een betekenisvolle werkelijkheid.
*
Als het leggen van verbanden tussen verschillende ervaringen en momenten van belang is om (zelf)kennis op te doen, kunnen we ook wel wat leren van algoritmes en de manier waarop zij werken. Correlaties vinden is immers iets waar deze technologieën in uitblinken. Neem Prousts personage Swann: hij schept er genoegen in mensen te herkennen in schilderijen; de app van Google Arts and Culture die je selfie koppelt aan een oud schilderij doet dit nog veel beter. Het vermogen van digitale technologie om correlaties te ontdekken is zo groot, dat we helemaal geen vragen, verwondering of theorie meer nodig zouden hebben. De verbanden die uit gigantische hoeveelheden data boven komen drijven beantwoorden onze vragen voordat we ze kunnen stellen.
Die vaststelling is te vergelijken met wat Eric Karpeles in Paintings in Proust ‘the vindication – the triumph – of effect over cause’ noemt: een inzicht dat van de impressionisten kwam en dat Proust in zijn roman oppakt. Waar iets vandaan komt is niet meer belangrijk; waar het om gaat is dat het ergens op lijkt, een emotie oproept en de waarheid dichterbij brengt. De correlatie hoeft geen achterliggende redenen te hebben, als ze maar iets zichtbaar maakt. Zoals de madeleine en de stoeptegel niet op zichzelf belangrijk zijn – het gaat om wat ze voortbrengen.
Die effecten zijn echter niet zomaar evident. Correlatie is een beginpunt en functioneert op het niveau van het zelfbedrog, van het gezonde verstand. Het is een façade die verbergt waar het eigenlijk om gaat. Wat we nodig hebben is zicht op wat daarachter ligt. Patronen wijzen de richting aan, maar pas als we gaan graven volgt wat Nussbaum ‘perceptie’ noemt. Perceptie bestaat eruit verbanden te kunnen zien tussen individuele situaties en personen, zonder het particuliere daarbij op te heffen. Het is het vermogen zowel de façade – de verschijning, de patronen – als de achterliggende verschillen te zien. In onze datahonger laten we de particulariteiten vaak verdwijnen ten gunste van patronen. Maar pas door het verschil dat in het patroon verborgen ligt te ondervangen, kan de chemische reactie plaatsvinden en de waarheid zich doen kennen.
De betekenisvolle werkelijkheid die dan ontstaat is niet subjectief, maar wel door het subject geconstitueerd. De waarheden die daarbij aan het licht komen zijn geen filosofische, abstracte waarheden – waarbij ‘filosofisch’ pejoratief begrepen mag worden. Die laatste behoren tot de façade, de mooipraterij van rede en retoriek. De ‘echte’ waarheid verraadt zich in de emotionele en lichamelijke impressie die je letterlijk doet wankelen. Opeens komt ze vanachter ‘het eerste gezicht’ tevoorschijn.
Abstract denkende filosofen mogen ongelijk hebben, dat hebben zij die niet aan zelfreflectie doen en zich laten voorstaan op hun hoogstpersoonlijke waarheid-voorbij-de-waarheid evengoed. En de bots en algoritmes die tegenwoordig het innerlijk boek lezen trouwens ook. Het zijn allemaal vormen van oppervlakkig lezen die zich bevinden op het niveau van het gezonde verstand dat makkelijk smoezen bedenkt, maar nooit echt twijfelt aan wat gegeven is. Het zijn vormen van ‘lezen’ die niet voorbij het eerste gezicht kijken.
Die echte ‘intellectuele arbeid’ vraagt echter tijd. Dat was getuige Prousts Op zoek naar de verloren tijd begin twintigste eeuw al een opgave, met alle afleidingen en oppervlakkige geneugten van toen, in onze tijd lijkt het aantal afleidingen alleen maar toegenomen. Oppervlakkige genoegens volgen ons tot op de wc, om maar niet te spreken van onze verplichtingen.
*
Hoe doorbreken we die voortdurende staat van afleiding en vinden we weer tijd, ‘het donker en de stilte’ die we nodig hebben om zelfkennis en kennis van de buitenwereld op te doen? In de internetkritiek wordt vaak gesproken over aandacht als keerzijde van afleiding. Is aandacht wat we nodig hebben? Niet per se, als we Proust mogen geloven. Afleiding hoort juist bij zelfonderzoek en waarheidsvinding. Zonder een hoop ‘wasted time’ – verloren tijd – is er bij het leggen van verbanden geen reservoir van ervaringen en indrukken om uit te putten. Als Prousts verteller niet jarenlang zijn tijd had verspild in de wereld van de salons, dan had hij nooit zijn roman kunnen schrijven – dat is de paradox van het kunstenaarschap.
Wat doen we online? Wasting time by the busloads. Dat zou ons in theorie in staat moeten stellen om later in het leven uit die enorme hoeveelheid ervaringen waarheden te ontdekken. Dat vraagt echter een heel specifiek soort aandacht: om de inzichten die de impressie oplevert te behouden, is het namelijk noodzakelijk om eerst alle intellectuele arbeid stop te zetten. De passages in Op zoek naar de verloren tijd waarin de verteller uit alle macht probeert zijn lichamelijke impressies vast te houden zitten vol fysieke spanning. Het lichaam moet zoveel mogelijk van de verbanden en patronen ondergaan. Pas later gaat het intellect een rol spelen. Ook om deze reden is tijd een doorslaggevend element. Willen we (zelf)kennis opdoen, dan moeten we tijd voorhanden hebben. Tijd die we kunnen verspillen, tijd om impressies te ondergaan en tijd waarin we daarop kunnen reflecteren.
Het donker en de stilte waarin de ware boeken ontstaan, worden verdreven door licht en rumoer. Niet alleen in de zin van het daglicht en het gepraat, maar ook als terreur van de positiviteit, waarmee de filosoof Byung-Chul Han de digitale wereld karakteriseert. Alles treedt daarin overbelicht naar voren, steeds op zoek naar bevestiging, als een constant knipperende stroboscoop. Het feit dat systemen ons lezen is ook om die reden betreurenswaardig: zij doorbreken constant de mogelijkheid het donker en de stilte op te zoeken. Het streven naar ‘frictionless design’ dooft de fysieke ervaring verder uit. De madeleine en de stoeptegel, die fysieke ontstekingsmechanismen van impressies, zijn bij uitstek fricties die ons voor even terugwerpen in ons lichaam, bijna verlamd, maar vol innerlijk gewoel.
*
Van het eerste gezicht overgaan naar het tweede heeft niet te maken met teruggrijpen op feitenkennis, maar met achterhalen hoe je persoonlijke in-de-wereld-zijn in verband staat met de waarheid. Laten we zeggen: met wat we denken te kunnen weten. Zulke reflectie is nooit een bezigheid geweest van de massa. Ook de nobele mensen met wie Proust zijn tijd verdeed, waren daar niet in geïnteresseerd. Net zo goed is de waarheid nooit eenduidig geweest, iets waar we zomaar naar terug kunnen keren. Ze evolueert waar we bij staan. Daardoor is onderzoek ernaar een complexe taak. Romans kunnen als ‘optisch instrument’ helpen om daar meer grip op te krijgen en Op zoek naar de verloren tijd is zowel instrument als handleiding bij het instrument.
Het inschrijven van tekens gaat altijd door en de opdracht ze te ontcijferen daarmee ook. Het innerlijk boek is nooit uit. Dat klinkt vermoeiend, maar betekent ook dat er altijd weer nieuwe inzichten te ontdekken zijn en nieuwe interpretaties zich zullen aandienen. Wellicht is onze tijd net als die van de jonge Proust een leertijd, een apprentissage voor een volgende fase. En als die fase er dan één is van donker en stilte, is dat misschien niet zo onheilspellend als het klinkt.
(Dit stuk is een bewerking van een lezing gegeven voor de Marcel Proust Vereniging op 20 oktober 2018.)