Over poëzie, (on)vertaalbaarheid en Chinese dichters: ‘Die vreemde, dat ben ik’

Voor de bijlage van De Groene Amsterdammer ter gelegenheid van vijftig jaar Poetry International schreef ik over mijn nog onverklaarde liefde voor Chinese dichters, de memoir Translation as Transhumance van Mireille Gansel en hoe het was om op te groeien als vertalerskind.

Zie hier: Onvertaalbare poëzie bestaat niet – ‘Die vreemde, dat ben ik’

Of lees hieronder verder.

Om redenen die ik nog niet helemaal heb weten te doorgronden heb ik een zwak voor Chinese dichters. Op het Poetry International Festival behoren ze altijd tot mijn favorieten. Het was dan ook met verheugde nieuwsgierigheid dat ik het boekje 19 Ways of Looking at Wang Wei (With More Ways) las, mij aangeraden door iemand die verder geen weet had van deze voorliefde. Eliot Weinberger bespreekt daarin negentien verschillende vertalingen (en nog een aantal) van een kort gedicht van Wang Wei, uit de achtste eeuw. In de woorden van Silvia Marijnissen (deze vertaling vond ik via de website van vertaler Martin de Haan) luidt het aldus:

Hertenloo

Lege bergen, er is niemand te zien,
alleen het geluid van stemmen weerklinkt.

Avondstrijklicht valt het dichte bos in,
op het blauwgroene mos glanst het weer op.

Vier regels, twintig karakters, myriaden aan variaties. Naarmate je, geleid door Weinberger, vordert langs al die verschillende interpretaties, synoniemen en perspectieven, ontwikkel je zo je eigen voorkeuren (op basis waarvan ik bovenstaande Nederlandse vertaling heb uitgekozen).

Gedicht van Wang Wei. Kalligrafie van Dong Qichang, Ming Dynasty na 1632. Inkt op papier, 188,9 x 74,3 cm. Uit de nalatenschap van John M. Crawford Jr., 1988 © The MET Museum, New York

Weinberger ziet de verschillende vertalingen als familieleden van elkaar, zegt hij ergens, elke vertaling is een kind van het origineel. Sommige zijn moederskindjes, andere rebelleren juist. Nu ben ik zelf vrij letterlijk een kind van vertaling te noemen. Mijn vader vertaalde uit het Russisch, Deens en Pools; vooral met werken uit die laatste taal – van Bruno Schulz en de dichters Szymborska, Miłosz en Herbert – wist hij een naam op te bouwen. Mijn moeder begon op latere leeftijd te vertalen uit het Nederlands naar het Deens. Ik behoor overduidelijk tot de kinderen van het rebellerende slag (nog steeds wel), toch zit ik hier een essay te schrijven over het vertalen van poëzie.

Weinberger geeft sommige van zijn collega’s en de kinderen die ze produceerden er flink van langs. Degenen die het niet kunnen laten om uitleggerig te worden krijgen het het zwaarst te verduren, zoals de Franse vertaler die besloot het licht in de laatste regel ‘herboren’ te laten worden. ‘Chinese poetry always says it without saying it’, stelt Weinberger. Je zult Wang Wei, of welke Chinese dichter dan ook, niet snel betrappen op een woord als herboren, al zou het licht nog zo herboren zíjn. Dat zwak van mij heeft daar iets mee te maken: je vermoedt dat de eenvoudige woorden grote dingen zeggen, maar bewijzen kun je het niet. De grote woorden moet je in je binnenste bewaren.

Opgroeien als vertalerskind betekende dat er nooit geld was maar wel genoeg woordenboeken om in te neuzen en op de achtergrond een radio die was afgesteld op het oosten. Het grappige is (of nou ja) dat er bij ons in het vertalershuis met al die woorden net als in het gedicht van Wang Wei niet veel werd uitgesproken. Iets zeggen zonder het te zeggen, dat ken ik. Een woord als ‘herboren’ zou je bij ons ook niet snel horen vallen.

Je vermoedt dat een- voudige woorden grote dingen zeggen, maar bewijzen kun je het niet

In het essay ‘Traduire comme transhumer’ (ik las de Engelse vertaling van Ros Schwartz, ‘Translation as transhumance’) vertelt Mireille Gansel hoe haar familiegeschiedenis haar op de eerste schreden tot het vertalerschap zette. Het is een geschiedenis als een klassieke twintigste-eeuwse tragedie. Haar joodse familie uit het Centraal-Europese gebied dat al heel lang geen land meer is, werd in de Tweede Wereldoorlog opgejaagd. Gansel groeide op in Frankrijk, de talen van haar vader, van haar tantes, bleven achter. ‘Listening to the silences’, was een vertaalles die Gansel al vroeg leerde.

Het Duits, de taal van de vijand én van haar familie, was tegelijk besmet en dierbaar, een verboden gebied om te verkennen en een thuishaven. De taal was in de zwarte afgrond van het nazisme gestort en leefde tegelijk voort in de poëzie. Zo kon ze alsnog, en nog steeds, levensreddend zijn: ‘that is what poetry is: a human voice that can save you’. Voor Gansel was haar kennismaking met het Duits van Bertolt Brecht niets minder dan dat. Niet veel later begon ze met het vertalen van Duitse poëzie.

Bang voor grote woorden kun je Mireille Gansel niet noemen. Als vertaler ziet ze het bijvoorbeeld als haar taak ‘to investigate universal human explorations in time and space’. Het voelt bijna ongemakkelijk. Durven we nog hardop te zeggen dat er universele menselijke ervaringen zijn, deelbaar over culturen, landsgrenzen en tijden heen? Het doet me denken aan het plaatje uit mijn jeugd van lachende figuurtjes in alle kleuren en klederdrachten, die hand in hand een blauwgroene aardbol omspannen.

Maar de aarde die Gansel leert kennen is verschroeid, de dichters zijn verbannen en de taal wordt onder schot gehouden.

De inzet is hoog, met andere woorden. Als er niet zoiets is als een universeel menselijke ervaring die gedeeld kan worden, wordt het werk van de vertaler zo goed als onmogelijk. Maar ernstiger nog is dat dat diepe kloven zou slaan tussen mensen, kloven zoals die waarin ooit het Duits verdween.

In een recente column in De Groene Amsterdammer schreef Ester Naomi Perquin over een gedicht van Peter Swanborn, dat misschien wel het eenzaamste gedicht was dat ze kende. ‘Of het best vertaalbare gedicht. Dat wil zeggen: er zit een onoverbrugbare afstand in die in alle talen hetzelfde klinkt. Vreemd genoeg vind ik dat een opbeurende gedachte.’ Ik vind dat niet vreemd: eenzaamheid bestaat nu eenmaal en de wetenschap dat je zelfs in die ervaring niet alleen bent, dat die de aarde omspant, biedt troost. Het opbeurende zit hem er ook in dat juist de ervaring van ‘onoverbrugbare afstand’ zo goed te overbruggen blijkt. Om daar achter te komen zijn echter vertalingen nodig. Oké, in de eerste plaats een gedicht, maar vervolgens: een vertaling van dat gedicht. (Het gedicht van Swanborn is overigens geen vertaling.)

Voor Gansel is het duidelijk: ‘No word that speaks of what is human is untranslatable’. Wil je uitgaan van het bestaan van universele menselijke ervaringen, dan kan er in feite niet zoiets bestaan als onvertaalbaarheid, dat spook dat vertalers – en schrijvers over vertalen – hardnekkig blijft achtervolgen. ‘Onvertaalbaarheid’ beduidt het idee dat er niet alleen altijd iets lost in translation zal blijven, wat een open deur is, maar dat sommige woorden, uitdrukkingen en ervaringen noodzakelijkerwijs gesloten blijven voor andere talen. Onvertaalbaarheid is daarmee het zusje van het onuitsprekelijke: het idee dat sommige dingen gewoonweg niet in taal zijn uit te drukken.

Ik wil net zomin als Gansel geloven dat er zoiets bestaat als onvertaalbaarheid. Misschien omdat ik een vertalerskind ben, maar ook omdat ik er de dreiging in bespeur van uitsluiting. Want hoe kunnen we weet hebben van dat wat niet in woorden uit te drukken is, als er niet toch iemand is die daar inzicht in heeft, iemand voor wie de weg blijkbaar niet is afgesloten? Iemand die bovendien die kennis voor zichzelf wil houden, onder het mom van onuitsprekelijkheid?

De taal is niet direct magisch ingeplugd op de universeel menselijke ervaring

Dat alles zomaar te vertalen is, gaat er bij mij echter ook niet in. Het ideaal van perfecte vertaalbaarheid is de computer die onvermoeibaar woorden uitspuwt en ons de utopie van transparante verstaanbaarheid inleidt. Om daarin te geloven ben ik ook te veel een vertalerskind. Vertalen is ambacht. Bovendien werkt ook deze fantasie uitsluitend, want vertaalbaarheid komt daarin meestal neer op het toepassen van een westers – specifiek: Engels-Amerikaans – model, zoals postkoloniale onderzoekers al decennialang benadrukken.

Het probleem is de extremiteit van beide kanten: onmogelijkheid versus perfectie. Een valse tegenstelling, waarvan ik een simpele deconstructie vond in een interview met de taalcolumnist Lane Greene. Wat de meeste mensen bedoelen als ze het over onvertaalbare woorden hebben, zegt hij, is dat er niet één equivalent voor is in een andere taal, maar dat je meerdere woorden nodig hebt om hetzelfde te zeggen. ‘That can be interesting, but it doesn’t quite mean that the word can’t be translated’, concludeert hij droog. Er is misschien geen een-op-eenvertaling in andere talen van een woord als ‘gezellig’, maar je kunt het met genoeg woorden tot je beschikking heus wel omschrijven.

Geen excuses meer, de verwachtingen zijn naar boven bijgesteld. Als het zo is dat ‘no word that speaks of what is human is untranslatable’, al kost het dan soms wat extra woorden, zul je moeten voortploeteren tot die woorden er staan. De taal is niet op magische wijze direct ingeplugd op de universeel menselijke ervaring, maar moet daartoe gekneed worden.

Hoe komt de vertaler er dan achter wat die woorden zijn? Er is eigenlijk maar één weg, zegt Gansel: door zich volledig onder te dompelen in de werkelijkheid van de taal. Ze reist naar het theater van Bertolt Brecht in Oost-Berlijn, naar het plattelandsonderkomen van Reiner Kunze, naar het strijdtoneel van Vietnam. Om de taal van het oorlogsslachtoffer of van de balling te doorgronden, moet zij de realiteit van oorlog en ballingschap leren kennen. Pas dan kan de ervaring die in de Vietnamese en Duitse poëzie tot uitdrukking is gebracht – een universeel menselijke ervaring – in het Frans worden overgezet.

Deze beweging is waar de titel van Gansels memoir naar verwijst. Transhumance is de verplaatsing van het vee naar hoger gelegen weiden of lager gelegen dalen. Voor in het boekje staat een foto afgebeeld van een herder, schuilend onder een paraplu tussen zijn schapen, op weg, al voorbij, want op de rug gezien. Een melancholisch beeld, alsof de vertaler het gewicht lijkt te dragen van al die woorden die om zijn benen dringen en die verplaatst moeten worden. Slechts met trage tred kan hij het land doorkruisen, ‘the movement of huge flocks of words through all the vernaculars of the umbrella language of poetry’.

De foto doet me denken aan de monnikenarbeid van Robert Macfarlane, de Britse schrijver die op lange wandelingen woorden verzamelt, in de hoop daarmee landschappen en kennis over die landschappen te behouden. Hoewel hij in Landmarks laat vallen dat sommige dingen onvertaalbaar zijn, lijkt zijn enorme collectie van placewords en hun omschrijvingen van iets anders te getuigen. Veel van die woorden behoren tot heel specifieke natuurfenomenen op heel specifieke geografische locaties. Dat lijkt het tegenovergestelde van de universaliteit waar Gansel over spreekt, maar wat ze nastreven lijkt op elkaar: het beschermen en delen van ervaringen.

De sleutel daarbij is om zo hoog mogelijke precisie na te streven. Hoe preciezer het woord, hoe beter het een ervaring uitdrukt, of dat nu gaat om de ervaring van een Schots landschap of om de gruwelen van vernietiging (ook Macfarlane schrijft tegen de vernietiging – van het landschap). En hoe beter het die ene ervaring uitdrukt, hoe breder die ervaring te delen is. Juist in het hyperspecifieke schuilt het universele. Precisie en mysterie vormen dan ook geen tegenstelling, zegt Macfarlane, het eerste maakt het tweede juist mogelijk. Meer dan perfectionisme is een volledige overgave aan precisie misschien wel de belangrijkste eigenschap van de vertaler. Tussen de duizenden woorden die er zijn de beste weten te kiezen, van alle grammaticale wendingen de sprekendste weten in te zetten. Dat vraagt veel tijd. En veel woordenboeken.

Alles is mogelijk, aldus Willis Barnstone, alles behalve een fout, ‘which one must never confuse with freedom’. Daarom bestaan er meer dan negentien manieren om een vierregelig gedicht te vertalen, maar zijn sommige daarvan toch gewoon verkeerd. En daarom kan een vertaling ook steeds hernomen worden (iets wat mijn vader ook bleef doen). Het laatste woord valt nooit, wat ook een manier kan zijn om ‘iets zeggen zonder het te zeggen’ te begrijpen.

Het geluid van stemmen weerklinkt, schrijft Wang Wei (in vertaling). Hoe klinkt dat geluid? Deze laatste complicatie is niet de minste: bij het overbrengen van de ervaring gaat het niet alleen om inhoud, maar ook om klank. De ervaring van de klank is wat het Poetry Festival je geeft. Je luistert naar de Chinese – Braziliaanse, Finse, Russische – dichters en hoort van een wereld waar je met geen mogelijkheid aan kunt raken, al raakt ze jou. Dan weet je dat Gansel gelijk heeft als ze haar grootste revelatie prijsgeeft. De vreemde, schrijft ze, dat ben ik, en niet de ander. ‘I was the one who had everything to learn, everything to understand, from the other.’ In plaats van te proberen die ander jouw wereld in te trekken moet je jezelf verplaatsen, naar hoger gelegen weiden en lager gelegen dalen.


Geplaatst

in

door

Tags: