Geen richtinggevoel hebben – typisch een vrouweneigenschap. En een eigenschap van Paul Auster. In zijn nieuwste boek Winterlogboek schrijft hij erover hoe hij altijd gedesoriënteerd uit de metro komt, hoe hij in het rechthoekige stratenplan van New York weet te verdwalen, hoe hij zelfs verkeerd loopt als hij rekening houdt met zijn belabberde gevoel voor oost en west, noord en zuid. Herkenbaar, net als die innerlijke gesprekken waarin je je al dan niet niet falende richtinggevoel om de tuin probeert te leiden. (En hoera voor de iPhone met gps.) Ook in zijn lezing zaterdag bij City2Cities kwam Auster erop terug. Later die avond wees ik hem de weg naar de wc. ‘I will come back looking for you!’ zei hij. Ik bleef toch maar op hem staan wachten, want de portier had ook de lichten al uitgedaan.
Winterlogboek bevat Austers memoires geschreven vanuit het lichaam, ‘een catalogus van zintuiglijke gegevens’. Mens zijn, dat is in de eerste plaats: een lichaam zijn, want een lichaam zijn is levend zijn. ‘The story about what it means to be alive.’ Leven, dat begint in het lichaam en eindigt in het lichaam, en pijn en genot – die lichamelijke waarheden – zijn daar de uitdrukking van. De metafoor voor het levende lichaam is: wandelen. Misschien klinkt het raar dat iemand die steevast verdwaalt zoveel houdt van wandelen als Paul Auster. Wie zijn boeken kent, kent ze ook als ode aan de wandeling en aan het verdwalen. Door te verdwalen kom je de essentie op het spoor. Dwalen in een stad is dwalen in jezelf, zoals hij zaterdag zei. Door te verdwalen krijgt het toeval een kans, het toeval dat je iets vindt. ‘Zo zie je jezelf telkens wanneer je weer eens nadenkt over wie je bent: een man die loopt, een man die al zijn hele leven door de straten van steden loopt.’ Na de lezing hield ik de deur van de Aula voor hem open: ‘I have to smoke,’ zei hij dwingend. ‘I’ll walk with you,’ antwoordde ik, want zelfs in het Academiegebouw kun je hopeloos verdwalen.
Auster is een verstokte roker. Roken is je overgeven aan je lichaam en in die overgave je lichaam naar de knoppen helpen. Het lichaam is uit op zijn eigen ondergang. Rokers kunnen heel intellectueel doen over hun verslaving, maar uiteindelijk is het intellect net zo goed de slaaf van de sigaret als het lichaam zelf. Het intellect is natuurlijk ook maar een deel van het lichaam. Over roken en drinken schrijft hij: het zijn ‘krukken om je kreupele ik overeind te houden’. En: ‘Je bent zonder enige twijfel een beschadigd en gewond mens, iemand die vanaf het allereerste begin een wond in zich draagt (waarom ben je anders al je hele volwassen leven bezig woorden op papier te bloeden?)’. De concrete beschadiging (een dikke laag teer op de longen) wordt zonder omhaal een symbolische beschadiging (een wond in je dragen), die weer concreet wordt (bloed).
Het bewonderenswaardige en absoluut fantastische hieraan is dat Auster die allereerste wond niet uitmelkt, niet overanalyseert, zelfs niet duidelijk benoemt. Het is een wond uit het verleden, van voor het bestaan van zijn lichaam. Daarom is de keuze voor de geschiedenis van het lichaam zo goed – dat is er pas op het moment dat jij er bent en heeft zogezegd geen voorgeschiedenis. Het maakt zijn eigen geschiedenis. Het verhaal over de moord in de familie (dat in elk geval een deel van de wond zal uitmaken) is vanuit zo’n optiek niet meer relevant, of in elk geval niet allesbepalend. Hier moet ook de keuze voor het jij-perspectief mee te maken hebben. Die creëert afstand in wat een al te intieme setting kan worden (het eigen lichaam, hoewel Auster dat beschrijft als een soort Elckerlyc).
In een interview op Cutting edge zegt Auster over de keuze voor dat perspectief juist het tegenovergestelde. Het creëert intimiteit: ‘Door de tweede persoon enkelvoud te gebruiken, creëerde ik een zeker intimiteit. Ik ben tegen mezelf aan het spreken alsof ik een vreemdeling voor mezelf ben. Het leest alsof ik aan het fluisteren ben. Tegelijkertijd voelt de lezer die steeds ‘jij’ leest zich ook aangesproken en begrijpt hij dat wat hij leest ook over hem gaat. Ik sta dus heel erg achter die misschien ongebruikelijke keuze omdat ze in mijn ogen noodzakelijk was.’
‘Everybody here is so young,’ zei hij terwijl we naar de uitgang liepen voor een sigaartje. Ik vertelde hem mijn leeftijd. ‘That’s what I mean.’ (Dank u, meneer Auster.) Toen Auster even oud was als ik nu zat hij behoorlijk diep in de put. Hij was nog niet de gevierde schrijver die hij nu is (schreef een handvol poëzie voor een handvol poëzielezers), was gescheiden van zijn eerste vrouw, had een dode vader in z’n kop, zat aan de grond en opgescheept met zichzelf. Het is hierom dat je ook als je de winter van je leven nog niet hebt bereikt, herkenning put uit die oudemannenmemoires. Ik ken Paul Auster niet anders dan de beroemde schrijver uit Brooklyn, maar dat is maar de helft van zijn leven.
In een indringende scène beschrijft Auster hoe hij redding vond uit deze impasse. Het zien van een repetitie van een moderne dansvoorstelling – zonder muziek! – betekent het scharnierpunt op weg naar de Auster zoals ik en iedereen hem kent. De dansers brengen hem terug bij zichzelf en daarmee ook bij zijn schrijverschap. De waarheid die hem geopenbaard wordt is opnieuw lichamelijk, het is een woordeloze waarheid. Via die dansers verbindt hij het schrijven weer aan het lichaam:
op een bepaald moment begon zich iets in je te openen, voelde je jezelf door de spleet tussen woord en wereld vallen, de kloof die het menselijk leven scheidt van ons vermogen om de waarheid van het menselijk leven te bevatten of uit te drukken, en om redenen die je nog steeds verbazen, vervulde die plotselinge val door de ledige, onbegrensde lucht je met een gevoel van vrijheid en geluk, en toen de voorstelling was afgelopen, zat je niet meer vast, was je verlost van de twijfels waaronder je het voorbije jaar gebukt was gegaan.
Verderop schrijft hij: ‘Schrijven begint in het lichaam, het is de muziek van het lichaam’ … ‘Schrijven als een mindere vorm van dans.’ Dat mag zo zijn, maar schrijven is wel een meer blijvende vorm dan dans. Alle schrijvers schrijven om bewaard te blijven, zo zei Auster ook in het vraaggesprek van zaterdag. Je mag in de winter van je leven zijn gekomen, en steeds dichter het einde naderen, die personages blijven bestaan ook nadat jij er niet meer bent.
Eigenlijk had ik aan Auster willen vragen of hij zich wel eens bezig heeft gehouden met boeddhisme and the likes. Maar dat durfde ik niet, of het kwam er niet van. Maar die leegte en stilte fascineren me, ook omdat mijn eerste reactie na het uitlezen was: ik ben er stil van. Misschien komt het omdat ik nu ook bezig ben in het kleine boek met de grote titel Wat is wijsheid van Jan Bor, waarin hij vertelt over zijn persoonlijke onderzoek naar deze vraag – die hem leidt langs zen en het boeddhisme en uiteindelijk aan de rand van de afgrond, een immense leegte doet belanden. Een woordeloze waarheid, zoals Auster hierboven schrijft. Deze passage beschrijft haast hetzelfde als Bor doet, maar dan vreugdevol in plaats van beangstigend. Dat laat zien dat ‘waarheid’ niets met vreugde of pijn te maken heeft, niet positief of negatief is, niet het goede is of het kwade. Het is. En in dat zijn zitten pijn en genot aan elkaar verknoopt als twee koppen aan hetzelfde lichaam, zoals Socrates op de ochtend van zijn sterfdag zegt (ik lees ook nog eens Faidon erbij).
Ik vroeg Auster daarentegen of hij wel eens van moeder droomt. Het hele boek door gaat het over de dood van zijn moeder en dan, op het eind, vertelt hij over de gesprekken die hij in zijn dromen voert met zijn vader (gesprekken die hij zich niet herinnert – ook weer een stille waarheid). Nee, hij droomde vrijwel nooit van zijn moeder. Maar de dood van zijn vader was ook veel langer geleden, zei hij, alsof het al dan niet van iemand dromen daarmee samenhangt.
Toen uiteindelijk alle tweehonderd mensen hun drie boeken hadden laten signeren, schoof ik mijn exemplaar van The invention of solitude naar voren over de tafel. Het boek, dat deels gaat over de dood van zijn vader, heeft veel voor me betekend. Het exemplaar is een flodderige Penguin-paperback, maar toch wilde ik juist hierin een handtekening hebben. Vooruit, ook in Winterlogboek. Ik vroeg hem of Winterlogboek voor hem verbonden is met The invention of solitude – het ene gaat over zijn vader, het andere, de laatste, over zijn moeder. ‘They are!’ riep hij. Auster pakte de twee boeken en hield ze op schouderhoogte, de armen ver uit elkaar. ‘But they are thirty years apart!’ Wat als je er goed over nadenkt inderdaad bizar is.
Kijk de lezing hier terug.