Techniek in de literatuur V

word_perfect_5.1

Nu ben ik nog eens twee keer vergeten het stukje dat ik vrijdag in mijn pauze schreef naar mezelf te mailen. Inmiddels is het niet actueel meer, het is in de dooi verwaterd. Laat dan maar, er zijn genoeg andere dingen om over te schrijven. Mijn mijmeringen over het Word Perfect 5.1-debacle brachten me op het spoor van een volgend hoofdstuk in het verhaal over techniek in de literatuur. Een moderne techniek bovendien, in een moderne roman: De Procedure van Harry Mulisch.

Mulisch begint zijn verhaal zoals elke beginnende schrijver zonder inspiratie een verhaal zou willen beginnen: ik zette de computer aan en hield mijn handen boven het toetsenbord. Het grote verschil is natuurlijk dat Mulisch geen beginnende, inspiratieloze schrijver is – zijn openingszinnen spelen daarmee, zijn begin is een meta-begin.

Eerste stuk
De mens

Ja, ik kan natuurlijk met de deur in huis vallen en beginnen met een zin als:
De telefoon ging. Wie belt wie? Waarom? Het moet iets belangrijks zijn, anders zou het dossier daar niet mee openen. Spanning! Actie! Maar zo kan het dit keer niet.

Zo kan het dit keer niet? Hij heeft het al gedaan! Wie het boek in zijn geheel gelezen heeft, weet dat dit begin ook niet zomaar getuigt van opstartproblemen, niet bedoeld was als warming-up voor de vingers. De roman handelt over scheppen, over het begin van leven, van de mens, van de mensheid. Van de literatuur.

Ik las De Procedure in het verschijningsjaar 1998, dus of ik het nog goed zeg durf ik niet te beloven. Dat ik me kan vergissen is de vorige keer al gebleken. Hoe dan ook verwijst de procedure uit de titel naar de manier, of laten we zeggen techniek, om een golem te maken, het tijdloze, modderige neefje van het monster van Frankenstein. Een schepping van een namaakmens, een mens tussen aanhalingstekens: ‘mens’.

De golem stamt uit de zeer oude Joodse geschiedenis. Al op bladzijde twee van zijn verhaal, slaat Mulisch de lezer om de oren met Bijbelse referenties, om te vervolgen met kabbalistische lettertoverij – die uiteindelijk zal leiden tot het recept voor de menselijke mensenschepping.

In dat licht moet dan ook de moderne techniek worden bezien die Mulisch meteen al in de openingsscène naast de Bijbel plaatst:

Ik heb de bel van de telefoon en de huisdeur afgezet en het klokje op mijn schrijftafel omgedraaid; alles in mijn werkkamer wacht op de komende gebeurtenissen. De eerste lichtgevende woorden zijn in het ultramarijn van het computerscherm verschenen, terwijl buiten de verblindende, ondergaande herfstzon over het plein schijnt.

In 1998 zag iedereen bij deze woorden meteen een enorme beeldschermkast voor zich, met daarop een leeg Word Perfect 5.1-scherm. Ik vond dat toen heel tof: ik gebruikte hetzelfde programma als de grote Harry Mulisch! Niks schrijven met een ganzenveer of een Parkerpen, gewoon lekker prozaïsch typen op een computer. Scheppen uit het niets, in het niet, met cijfertoverij van nullen en enen (dit dacht ik toen niet).

Bij het teruglezen ging ik weer aan mezelf twijfelen. In mijn geheugen was de passage over het blauwe scherm wel wat langer dan twaalf woorden. Ultramarijn, dat klinkt zelfs iets te mooi voor WP5.1. Zou ik dan zelf van alles erbij verzonnen hebben, in mijn vreugde over deze onvermoede verwantschap? Het is een bekend procédé dat lezers dit soort zinnen kunnen uitbouwen tot hele scènes en zelfs dialogen, als er maar een paar woorden zijn die persoonlijk tot hen gericht lijken.

Ik blader verder door het boek. Mijn oog valt nog op de zinsnede ‘gaat zitten, legt de mobiele telefoon opzij’ – maar een mobiel had ik toen nog niet dus dat heeft geen indruk gemaakt. Zo’n terloopse opmerking is ook niet wat ik zoek. Het gaat me om de verwerking van techniek in literatuur, weliswaar hoe die in het alledaagse leven van de personages een rol speelt, maar dan wel nadrukkelijk geformuleerd. Dat iemand zijn mobiel opzij legt kunnen we hoogstens duiden als een afwijzing van dit communicatiemiddel. (Misschien speelt de mobiel verderop in het verhaal een belangrijkere rol, dat weet ik niet meer.)

Maar dan. Het begin van het ‘Vierde stuk’:

Het visioen verzinkt, het verdwijnt als een ijsberg die van de poolkap is losgeraakt en smeltend naar het zuiden drijft. Het witte ijs in de blauwe oceaan (mijn blauwe scherm, de witte letters daarop), het gevaarte zo groot als een alp, waarvan tot slot alleen nog een kleine klomp over is, niet groter dan een mammoetkies.

Kijk, daar is het tweede bewijsstuk: blauw scherm, witte letters. En opnieuw zien we niet alleen letterlijk een schrijver aan het werk, typend achter zijn computer, maar ook in overdrachtelijke zin. Dubbel overdrachtelijk: de metafoor van de ijsschots in de oceaan is hier natuurlijk niet lukraak gekozen (goh, wit op blauw, wat zal ik daarvan maken?). In het licht van de schepping is dit beeld makkelijk te duiden als de mens die losraakt van zijn schepper en hopeloos afdrijft in de grote, woeste wereld, tot hij volledig daarin opgaat (verwaterd, zoals mijn vorige, ongepubliceerde stukje) en van God los is. Geeft zo’n metafoor het smelten van de polen niet een heel nieuwe dimensie?

Pas bij herlezing vallen dit soort dingen op, zelfs als er tien jaren verstreken zijn en je geheugen je soms in de steek laat. (Ik moet nu opeens denken aan de opening van Mystiek lichaam van Kellendonk, waar iemand – ik parafraseer uit het hoofd – het stuur van een fiets vasthoudt alsof het een bruidstaart is. Een metafoor die uit de lucht gegrepen lijkt, maar waarin het hele verhaal vervat is. Zoiets is geniaal en daar heb ik hevige discussies over gevoerd.)

In de hoop dat Mulisch zijn boek eindigt met nog een WP-moment, stuit ik niet op blauwe schermen, maar weer op de mobiele telefoon:

Hij voelt trillen in zijn hartstreek.
‘Werker,’ zegt hij, terwijl hij doorloopt.
Stilte. Hij blijft staan, en als bij het wegschieten van een sigarettenpeuk laat hij de nagel van zijn middelvinger tegen de microfoon springen, in de hoop dat de ander nu denkt dat met de tik een apparaat is ingeschakeld.
‘Blijf maar aan de lijn, dan kan de centrale je nummer peilen.’

Daar had inderdaad iedereen het over in de begintijd van de mobiel: het trillen in je borstzak, dat op een opkomende hartaanval zou lijken. Bij de laatste zin heb ik tien jaar geleden een groot vraagteken in de kantlijn gezet. Het enige wat me nu nog vreemd voorkomt is die Werker, die blijkbaar op straat rookt. Het met twee vingers wegschieten van een peuk is een techniek die langzaam uit het straatbeeld en de literatuur zal verdwijnen, vrees ik.


Geplaatst

in

door