Het begint erop te lijken dat techniek in de literatuur het vooral moet hebben van de telefoon. Hij werd al gesignaleerd bij Couperus, Thomas Mann en Mandelstam. Mulisch liet de mobiel een rol spelen in De procedure. En hoe graag ik ook iets zou lezen over auto’s, vliegtuigen of internet, het is opnieuw de telefoon waar ik op stuit. Niet verwonderlijk, want de telefoon is een communicatiemiddel en literatuur gaat nu eenmaal vaak over mensen die al dan niet communiceren. Deze keer is de telefoon zelfs een soort personage, als ik Raymond van den Boogaard mag geloven, in zijn artikel over het toneelstuk La voix humaine van Jean Cocteau (Cultureel Supplement NRC 6 februari 2009).
Het toneelstuk zelf ken ik niet, dus dit is een tweedehands vindplaats. In het stuk komt alleen een vrouw aan het woord, die een telefoongesprek voert met haar minnaar. Het is een break-up call; aan de andere kant van de lijn beëindigt de man hun verhouding. De vrouw verzucht:
Vroeger zag je elkaar. Je kon je hoofd verliezen, beloftes niet nakomen, het onmogelijke riskeren, degene die je aanbad overtuigen door hem te omhelzen, je aan die ander vast te klampen. Eén blik kon alles weer goed maken, maar weg is weg met dit apparaat.
Van den Boogaard beschrijft het einde van het stuk: ‘De telefoonlijn is haar laatste verbinding met de liefde en de wereld. Ook letterlijk: ze vertelt met het toestel te hebben geslapen en legt op een bepaalde moment het snoer om haar hals. (…) Ze blijft ‟ik hou van je” zeggen totdat de man de verbinding verbreekt. Doek.’
Opmerkelijk: het stuk stamt uit 1930. Ook toen al werden mensen dus gedumpt via de telefoon. Om de een of andere reden associeerde ik dat altijd met de mobiel. Nu heeft de mobiel natuurlijk de vernedering van deze manier van dumpen nog een graadje erger gemaakt, door de mogelijkheid te dumpen met een sms’je. Een sms’je, dat betekent: even tussendoor, in maximaal 160 tekens, zonder stem, zonder handschrift, zonder uitleg. Het is de vernedering in het kwadraat.
De telefoon die een personage wordt, dat herken ik. Eens noteerde ik in mijn aantekenboekje: Mobiele liefde: Hoe de telefoon een personificatie van de geliefde wordt. Deze personificatie had ik echter nog nooit ervaren bij een vaste telefoon, pas bij mijn mobiel deed zich dit vreemde proces voor. Dat komt omdat de mobiel alleen van jou is, terwijl een vaste telefoon vaak gedeeld wordt en bovendien beperkt is in zijn bewegingsvrijheid – hij is niet voor niets vast, verbonden met een snoer. Je mobiel draag je bij je, in je broekzak of je binnenzak, op je hart. Als die het enige is wat jou verbindt met een geliefde, is identificatie tussen de twee niet ver weg.
Daar zou een filosoof als Sartre vast niet blij mee zijn. Door je geliefde te projecteren op je telefoon, op een ding, maak je van die geliefde ook een ding. Andersom: door een ding te gebruiken om je geliefde te dumpen, reduceer je hem of haar tot een ding. Zo is het lekker makkelijk om die persoon als een afgedankte matras bij het grofvuil te zetten. Dat is wat er in het toneelstuk lijkt te gebeuren en waar de vrouw op zinspeelt. De telefoon reduceert haar tot een object en beneemt haar elke mogelijkheid tot handelen, voelen en overtuigen. Het beneemt haar haar menszijn.
Maar hoe zit het aan de andere kant van de verhouding, ik bedoel aan het begin? Als de telefoon nog vol beloftes is, een orakel waaruit op elk moment de stem van je minnaar kan opklinken, dat lieve of erotische berichten uitzendt en dat je als een substituut voor de lijfelijke aanwezigheid meeneemt naar bed en geen moment uit het oog verliest? Is dan niet eerder het omgekeerde aan de hand? Zoals Van den Boogaard opmerkt: de telefoon wordt een dramatis persona, waarop juist menselijke eigenschappen en gevoelens worden geprojecteerd. Voor de verliefde mens is de mobiel zijn beste vriend. Iedereen kan soms een Bamse zijn, die verliefd is op de MacBook Pro.
In het ene geval straalt het object-zijn van de telefoon af op de mens, in het andere geval maken de menselijke emoties het ding levend. De onderliggende vraag is uiteindelijk waar de grens ligt tussen mens en ding, subject en object. Japanse bejaarden onderhouden warme relaties met de robots die hen verzorgen, Nathaniel viel als een blok voor de schone Olympia, al had zij geen hart maar een motor, geen bloed maar stroom. Waar trekken we de grens tussen leven en niet-leven?
Op één plek is dat alvast heel duidelijk: de vrouw die in La Voix Humaine aan de kant gezet wordt doet een zelfmoordpoging. Met het snoer van de telefoon om haar hals verbreekt ze de verbinding met het leven. Een vernedering in het kwadraat – ook in 1930 kon het al.