
A willing suspension of disbelief: een van de eerste theoretische uitspraken die probeert te zeggen hoe literatuur werkt. Samuel Coleridge, dichter en kompaan van William Wordsworth, deed de uitspraak in 1817 en tot op de dag van vandaag krijgt elke letterenstudent hem om de oren geslagen. Eerlijk gezegd heb ik nooit begrepen hoe het precies zat met die willing suspension of disbelief. Of liever gezegd, het leek mij een pertinente onwaarheid die het verdiende om bijgezet te worden in het pantheon van mooi geformuleerde maar verder waardeloze theorieën. Ik zal wel gek zijn, dacht ik dan. Gelukkig weet ik mij na het lezen van Vergeten te bestaan gesteund door Ger Groot, hoogleraar literatuur en filosofie in Nijmegen.
Want het klinkt mooi, maar wat staat er nou? En waar gaat het over? Coleridge wil het grote raadsel van de literatuur beschrijven: hoe komt het dat je als lezer je helemaal kunt verliezen in fictie, in iets wat niet echt is? Niet alleen in het geval van realistische romans – want die bestonden in 1817 nog niet – maar juist in het geval van poëzie en proza over ridders, draken, dromen, herinneringen, geesten en meer van dat soort onrealistische humbug. Wat een lezer doet, zegt Coleridge, is welbewust zijn niet-geloof opzij zetten. Met andere woorden, je pakt een boek, weet dat het niet echt is, dat je er niet in moet geloven, maar voor de duur van het lezen besluit je om dat te negeren. Dan kun je je laten meeslepen door het verhaal.
In mijn ogen is dat een veel te wantrouwige instelling tegenover literatuur. En ook veel te bewust. Om met dat laatste te beginnen: wie pakt er ooit een boek met de woorden, ‘zo, en nu suspendeer ik for the time being even mijn ongeloof’. Ik begin vaak sceptisch aan een boek, als ik nog niet eerder iets van de schrijver gelezen heb. Of juist vol verwachtingsvol plezier, als het een boek is waar ik naar uit kijk. Maar ik begin nooit met het opzij zetten van mijn ongeloof in een fictioneel verhaal. Ger Groot schrijft dat fictie- en non-fictieboeken vaak grotendeels op dezelfde manier gelezen worden en daar ben ik het helemaal mee eens. Je wilt er iets uit halen, of dat nu waarheid of werkelijkheid is, en je wilt genieten van de taal waarin dat is uitgedrukt. Het tijdelijk uitschakelen van het niet-geloven klinkt ook nogal denigrerend. Alsof een roman erom smeekt geloofd te worden, terwijl iedereen weet dat ie nep is. Maar vooruit, omdat hij het zo graag wil doen we wel even alsof.
Ik zie het allemaal anders. Ik geloof in fictie, niet omdat ik mijn niet-geloof heb uitgeschakeld – wat een negatief gefundeerd geloof zou betekenen – maar omdat ik geloof in wat die roman mij zegt. Waarom zou je anders lezen? Alleen maar voor het genot, om de dagelijkse werkelijkheid te ontvluchten? Nee, omdat de literatuur een waarheid vertelt die niet op een andere manier verteld kan worden. Daar moet je dan wel in geloven. Dat een dichter (en Coleridge is niet zo maar de eerste de beste!) niet verder kijkt dan het concrete niveau van de fictionaliteit van spoken en draken en dan beweert dat daar een onwaarheid in schuilt, heb ik altijd onbegrijpelijk gevonden. Wil Coleridge met zijn beschrijving van het ‘spook’ van de albatros dat steeds maar de oude zeeman blijft achtervolgen (uit zijn epische gedicht The Rime Of The Ancient Mariner) dan alleen maar een sprookje vertellen? Nee toch, hij wil een waarheid uitspreken over de mens, over ouder worden, enzovoort enzovoort. Goed, dichters moeten dan misschien ook vooral dichten en niet theoretiseren.
Ger Groot schrijft in Vergeten te bestaan, zijn oratie: ‘Ze [de literatuur] heeft de taak op zich genomen de diepste menselijke waarheden tot uitdrukking te brengen, maar kon dat slechts doen door zich van de werkelijkheid los te maken. Fictionaliteit is het zegel van een waarheid die hoger wil zijn dan de onwrikbaarheden van de empirie. De laatste zijn toetsbaar, de eerste niet; maar wanneer het om hun betekenis voor de menselijke existentie gaat, valt het gewicht van de laatste in het niet bij dat van de eerste.’
Zo is het.