Witte nachten in De Groene Amsterdammer

aciman_witte_nachten

‘In de tweede roman van André Aciman verwijst alles naar “de andere oever”. In het op afstand houden van geluk ligt het geluk besloten.’

Vandaag in De Groene Amsterdammer: mijn recensie van Witte nachten van André Aciman. ‘Het leven is altijd ergens anders’. Kopen dus! (Tijdschrift én roman.)

Wie op Google Earth zoekt naar Straus Park, op de kruising van West 106th Street en Broadway, New York, ziet een piepklein parkje, waar het verkeer langs raast. Een man hangt loom op een bankje, voetgangers steken gehaast het kruispunt over. Loop in westelijke richting en je belandt op Riverside Drive. Aan het eind van 106th St. leidt een trapje naar een parkje met groene bomen en een standbeeld van Samuel J. Tilden. Draai je om en kijk omhoog naar het flatgebouw op de hoek, zo’n New Yorks appartementencomplex uit het begin van de twintigste eeuw. Daar in het penthouse, denk je, was het feest. Een paar verdiepingen lager: het appartement van Clara. Op Google Earth is het altijd, overal dag, dus er zijn geen verlichte ramen waarachter je een vrouwengestalte een sigaret ziet opsteken.

Het overkomt me niet vaak dat ik tijdens het lezen van een roman Google Earth open om te zien waar het verhaal zich afspeelt. Witte nachten, de tweede roman van schrijver en literatuurwetenschapper André Aciman, roept dat verlangen wel op. Aciman beschrijft het gebied rond Straus Park zo nauwkeurig en laadt het zo vol met betekenis dat je daar zelf rond wilt lopen, op dat bankje wilt zitten, en dus Google Earth er op naslaat.

Witte nachten beslaat de acht dagen tussen Kerstavond en Oud en Nieuw. New York gaat verscholen onder een pak sneeuw, die de stad een sprookjesachtig karakter geeft en haar buiten ruimte en tijd plaatst. Klinkt als De Avonden meets Proust meets Sex and the city. Twee jonge mensen ontmoeten elkaar op een feest, zo’n feest waar je alleen van kan dromen. Limousines rijden over de besneeuwde Riverside Drive, er is een grote kerstboom, zingende gasten rond de piano, amuses in de bibliotheek en een achtergang die naar een enorme keuken leidt. Een balkon dat hoog boven de stad uitzicht biedt op een sprookjeswereld waarin niet New Jersey maar Italië aan de andere kant van de Hudson ligt, op het verleden, en op andere feestjes in andere appartementen.

De hoofdpersoon, een jongeman van achtentwintig met een voorliefde voor Beethoven en negentiende-eeuwse Russen, denkt op dat balkon terug aan de feestdagen in zijn ouderlijk huis, met zijn vader. ‘Een keer op een avond stonden hij en ik bij de ijskoude flessen en keken we vanaf het balkon naar de volle huiskamer van buren in de andere toren. “Daar is het echte feest, wij doen maar alsof,” zei hij. “En zij vinden waarschijnlijk dat zíj er niks van bakken en dat bij ons het echte feest is,” zei ik in een poging hem op te vrolijken. “Dan is het erger dan ik dacht,” zei hij. “We leven nooit in het hier-en-nu, het leven is altijd ergens anders, en er is altijd iets wat ons de eeuwigheid ontrooft. Wat we veilig in het ene vertrek opbergen sijpelt door naar een ander, als een oud hart met lekkende kleppen.”’

Nu is hij wel op het goede feest, hij staat naast een oogverblindende vrouw die hij niet kent, maar met wie hij al meteen in een intieme tête-à-tête is verwikkeld. Door zich met z’n tweeën van de rest te verwijderen – zijn zingende gasten rond de vleugel niet immens vervelend? – en een eigen taaltje te spreken, doorspekt met veelbelovende neologismen. ‘Voor jouw nymformatie…’

Die gesprekken tussen Clara en de verteller zijn als een spannend potje tennis. Aciman laat je toehoorder zijn bij het fascinerende spel van de verleiding door het woord. Geen van tweeën zegt wat hij bedoelt, achter elke zin schuilt een andere, beiden willen gevat, grappig en erotisch tegelijk zijn, zonder iets van hun ware gevoelens prijs te geven. Niet alleen hun woorden zeggen iets anders dan bedoeld, alles in deze roman verwijst naar een ‘andere oever’, waar misschien wel Italië ligt in plaats van New Jersey. De personages leven het leven gezien door de kunst; een verhaal van Dostojevski (‘Witte nachten’ verwijst naar de korte roman van Dostojevski over een ongelukkige liefde die alleen bestaat uit een paar nachtelijke ontmoetingen), een muziekstuk. Beethovens Heiliger Dankgesang, dat ben ik, zegt de verteller tegen Clara. Om zich later af te vragen: waarom zei ik dat? Geen idee wat ik ermee bedoelde. Het klonk gewoon goed. Of de films van Eric Rohmer, van wie zij gedurende de week een retrospectief bezoeken: ‘die verwarde, intieme, toevallige momenten uit ons leven die Rohmer voor ongeveer een uurtje van ons had geleend, waarna hij ze had opgerekt, opgepoetst, al het niet ter zake doende eruit had verwijderd, ze van een ritme had voorzien, een cadans, een wijsheid zelfs, om ze vervolgens op een scherm te projecteren met de belofte ze na de voorstelling aan ons terug te geven, slechts een tikkeltje veranderd, zodat we ons leven zouden terugkrijgen, maar dan van de andere kant gezien – niet zoals het was, maar zoals we het ons altijd hadden voorgesteld, het idee van ons leven.’ Of in de woorden van Marcel Proust, aan wie Aciman schatplichtig is: ‘zoals Dostojevski een leven zou beschrijven, uitgaande van de andere kant, van de illusies, de overtuigingen die je geleidelijk aan bijstelt’.
Probleem is dat je met al die omtrekkende bewegingen in het steekspel van de liefde niet weet wanneer iets wél gemeend is. Zodra de twee serieus toenadering tot elkaar zoeken, begint de ellende. Het verleidelijke woordspel werkt, ze vallen voor elkaar.

Sterker, het gaat om Grote Liefde. ‘Ik kende haar nog maar vier dagen, maar ik wist a dat het hier om planeten ging en om levens die werden gestuurd door het noodlot, goden en de nevels van geesten die voorbij zweefden en weeklaagden over liefdes die de tijd niet kan helen en smeekbeden niet kunnen terughalen. Je bent als een vloek op mijn land neergedaald, Clara, het zal mijn bloed generaties kosten om je weg te spoelen.’ Maar wat dan. Wat doe je met geluk als je het vindt?

In zijn eerste roman, Noem me bij jouw naam, onderzoekt Aciman dezelfde vraag. Een jongen van een jaar of zeventien valt in een zinderende Italiaanse zomer voor de jonge, academische, Amerikaanse god Oliver. Je gelooft het niet als je het leest, maar ze krijgen elkaar. Weinig schrijvers durven die grens over te gaan van de beantwoorde liefde. Hoe schrijf je over gevonden geluk? Niet, want geluk is nooit bevredigend, zeker niet in de literatuur.
De jongeman in Witte nachten had in het penthouse aan Riverside Drive misschien het idee nu eens op het juiste feest in de juiste toren te zijn beland, maar dat is een illusie. Hij is altijd aan de overkant. Dat doet hij zelf: steeds weer creëert hij afstand. Tot Clara, tot het geluk. Nachtenlang verlangt hij naar haar, gaat hij met haar uit, luistert naar verhalen over haar ex Inky. Als het moment komt dat ze hem mee naar boven vraagt, naar het gedroomde appartement in het hoekgebouw, schrikt hij terug. Het is te snel, te spannend. Hij laat haar gaan. Je zou hem een klap willen verkopen, wat doet ie nou?!

Dat is geen truc, bedacht om het verhaal spannend te houden, het is de overtuiging waar het werk van Aciman op drijft. In het op afstand houden van geluk, ligt het geluk besloten. ‘Waarom ben ik zo gelukkig vanavond?’ vraagt de hoofdpersoon zich op het feest af. Terwijl hij voortdurend in een aan waanzin grenzende onzekerheid verkeert, die zelfs leidt tot mild hartfalen. Beter richt je je op de schoonheid van het verlangen, de melancholie van de herinnering. Dat is het dichtste bij geluk dat je kunt komen, in Acimans universum.

Deze thematiek komt ook terug in Valse papieren, de collectie autobiografische essays die Aciman publiceerde in 2000, nog voor zijn eerste roman. ‘Verhalen en beschouwingen over ballingschap en herinnering’ luidt de ondertitel. Aciman, opgegroeid als jood in Egypte, in zijn jeugd verhuisd – gevlucht – naar Rome en van daar naar Parijs en Amerika, schrijft over zijn zoektocht naar zijn thuisland. Die is natuurlijk gedoemd te mislukken, al was het maar omdat Alexandrië nu Caïro is. Maar belangrijker is dat hij streeft naar die mislukking. Hij gaat op reis om zoals dat heet ‘iets af te sluiten’. Eenmaal aangekomen ontdekt hij dat hij liever niets afsluit. Dat geldt niet alleen voor zijn tocht naar de stad van zijn kindertijd, waar hij het graf van zijn grootvader bezoekt. Als hij – levenslang Proustadept – naar Illiers-Combray gaat, speelt hetzelfde. Hij arriveert met de clichématige ideeën over het ‘met eigen ogen zien’ van het huis waar Proust zijn impressies opdeed, de tuin waar hij uren aaneengesloten zat te lezen, het pad naar de kant van Swann. Vergeefs natuurlijk. Vergeefs, gelukkig. Want zou het niet verschrikkelijk zijn als zo’n enkel bezoek voorgoed de deur naar de herinnering of het kunstwerk dicht zou slaan?

Het gaat niet om geluk, maar om de belofte van geluk. Niet om bevrediging, maar om verlangen. In een van de stukken beschrijft Aciman een episode uit zijn leven, waarin hij verliefd werd op een meisje dat woont in een hoekappartement tussen Riverside Drive en Straus Park. Daar loopt hij, net als in het openingshoofdstuk van Witte nachten: een jongeman op weg naar een feest, met in een tasje twee flessen wijn, waar de verkoper een kartonnetje tussen heeft gestoken om het tinkelen tegen te gaan. Maar waar Aciman in ‘Een hemelse omnibus’ een relatie met haar krijgt die uitloopt op een drama, laat hij in Witte nachten de deur van de herinnering wijd open staan.

In Valse papieren staat ook een prachtig essay over nostalgie, ‘Pensione Eolo’. Nostalgie hoort bij ballingschap als de Perzische tafeltapijtjes bij je oudtante. Ben je op de ene plek, dan verlang je naar de andere, ben je weer terug, dan blijkt het verlangen mee te zijn gedraaid. Nostalgie bevindt zich in de leegte tussen die twee plaatsen, net als het verlangen. Elke avond als hij Clara heeft thuisgebracht en op z’n best een zoen heeft gekregen, gaat de jongeman in Straus Park op een bankje zitten, vlakbij het beeld van Mnemosyne, godin van de herinnering. Daar is hij in de leegte tussen haar huis en zijn huis, tussen verlangen en bevrediging, in een verhouding die misschien nog niet begonnen is en misschien al geëindigd. Hij bestaat niet meer in ruimte en tijd, verandert langzaam in een ijssculptuur. Daar is hij het gelukkigst. Het is een toestand van wat Aciman in ‘Pensione Eolo’ noemt: ‘vooruitbeleefde nostalgie’.

Nostalgie, schrijft Aciman, is geen plaats en ook geen verlies, maar ‘de tekst die het verlies moet vastleggen’ – literatuur dus. En nostalgie kan niet zonder het besef dat elke literaire terugkeer en literaire herinnering onvervuld moet blijven. Dat is wat de auteur heeft gedaan door van zijn dramatische liefdesgeschiedenis een roman te maken, een zeer literaire roman bovendien, die de lezer even uittilt boven ruimte en tijd. En dat is ook wat ik doe, wegdromend achter mijn laptop bij Google Earth, verlangend naar een park in New York dat alleen op papier bestaat. Ik wil het met eigen ogen zien, in het besef dat de werkelijkheid tekort zal schieten tegenover de roman Witte nachten.

André Aciman, Witte nachten, Anthos, 376 blz., 19,95 euro, ISBN 9789041416414

 


Geplaatst

in

door