Een berg van data

         1.

9 februari 1998 was een maandag. Ik herinner me die dag nog goed; hoe ik ’s middags in mijn lichtsuède jas de straat uit liep – de Lange Nieuwstraat in Utrecht, sinds kort míjn straat – om boodschappen te doen. Bij de Albert Heijn op de Twijnstraat werd ik opgewacht door een medewerker achter een statafel. Of ik niet iets nieuws wilde proberen, een makkelijke manier om korting te krijgen op boodschappen. Dat wilde ik wel. Ik woonde net een paar maanden op mezelf en probeerde zo goed en zo kwaad als het ging met 850 gulden per maand een huishouden te voeren. Ik kocht alleen het hoognodige plus snoep. Met mijn mandje liep ik dagelijks door de winkel te hoofdrekenen om bij de kassa niet voor verrassingen te staan.

‘Kom maar door met die korting,’ zei ik dus. En zo werd ik een van de eerste Nederlanders met een Bonuskaart.

Vijftien jaar later stuurde ik een brief naar Albert Heijn met het verzoek om een overzicht van mijn Bonuskaart-data. Niet zozeer om principiële redenen; ik wilde een kunstwerk maken. Vijftien jaar inzicht in mijn boodschappen, dat zou een autobiografie van jewelste opleveren, beginnend op het moment dat ik uit huis was gegaan en voor mezelf moest gaan zorgen.

Je zou allerlei gebeurtenissen aan de hand van die gegevens moeten kunnen uitlezen. Voor de hand liggend: kattenvoer kopen betekent een kat hebben. Geen kattenvoer meer kopen betekent dat de kat dood is.

Een verdubbeling van uitgaven: die is gaan samenwonen.

Een halvering van uitgaven: die zijn uit elkaar.

Of wat te denken van de fluctuatie van vlees naar vegaburgers, of van kip naar nooit meer kip naar soms een Franse biokip: evenzeer een fluctuatie in idealen als in inkomen.

Albert Heijn antwoordde niet en ik liet het idee in conceptuele staat versterven. Niet veel later werd de Bonuskaart vernieuwd en moest iedereen zijn oude kaart inleveren. Het exemplaar dat ik op de allereerste dag in het bestaan van de Bonuskaart had gekregen zat nog steeds in mijn portemonnee en ik kon er moeilijk afstand van doen. Maar de caissières gaven geen respijt.

Op Facebook meldde ik: ‘Ik kreeg een nieuwe Bonuskaart, de oude verdween al haast in de prullenbak. “Mag ik die alsjeblieft nog even houden?” (net iets te smekend). “Hij zit al 17 jaar in m’n portemonnee, een en dezelfde Bonuskaart, vanaf dag één, niet kwijtgeraakt of kapotgegaan.” Het kassameisje keek – uiteraard – of ik gek was. Ze was waarschijnlijk zelf 17, bedacht ik bij het weggaan.’

Zo vergaat het concepten van kunstwerken: ze eindigen als een slecht geïnformeerde Facebookpost. In werkelijkheid zat het pasje geen zeventien maar vijftien jaar in mijn portemonnee, wat ook onbevattelijk lang is.

De Bonusbiografie is niet het enige kunstwerk dat ik ooit bedacht dat niet verder is gekomen dan een conceptuele staat. Een kunstenaar zou ik mezelf trouwens niet durven noemen – de kunstwerken bestaan vooral in mijn hoofd. Ik durf ze nog net het predicaat concept toe te kennen als ik er in elk geval één handeling aan heb gewijd, zoals de brief aan Albert Heijn.

Een ander werk in die categorie is The Human Cat (2005), waar ik een webadres voor vastlegde (het was dus iets), maar dat verder niet voorbij het stadium van de dagdroom kwam. Ik zou een kat worden onder katten: twee derde van de tijd slapen, de overige uren spinnen, krabben, vechten, likken. Het was mijn verzet tegen een leven waarin niets leek te lukken. In plaats van te blijven proberen er iets van te maken, zou ik mij de kat tot voorbeeld stellen. Het kattenleven, dat was diametraal tegenovergesteld aan maatschappelijk succes en toch prachtig. Door mezelf te herscheppen als human cat zou ik het mislukken verheffen tot kunst.

Op mijn blog schreef ik: ‘Ik woonde in Lunetten, daar wonen veel leuke mensen, maar ook veel mislukte mensen. Ik had een knipperlichtrelatie en een kat. Geen werk en niet eens recht op een uitkering. Aan alle randvoorwaarden was voldaan.’ Nog voordat ik het webadres had vastgelegd, groeide het project in mijn hoofd uit tot een Gesamtkunstwerk met foto’s, filmpjes, een boek, een dagboek, een website met een forum en als stralend middelpunt: ikzelf, tegelijk mislukt en in mijn mislukte staat volkomen gelukt, als kunst herrezen uit de as, en weldra met prijzen overladen. ‘Dit plan,’ schreef ik later, ‘was bij voorbaat mislukt, het ging ten onder aan interne tegenstrijdigheden. Misschien dat het in zijn onuitgevoerde staat de hoogste graad van niet-lukken heeft bereikt die mogelijk was.’

Het was kunst die bestond uit gedachten, gedachtekunst.

‘Gedachtekunst’ werd een aparte categorie op mijn blog, als een soort poor-artist’s-art: kunst voor wie geen echte kunst kan maken, vergelijkbaar met clubjes die in de kroeg de wereldproblematiek oplossen. Het blog was op zichzelf, zo realiseer ik me nu, het grootste gedachtekunstwerk. Het bestond, je kon erheen, er binnen gaan zogezegd, en erin verdwalen – dat kon een aangename of een verschrikkelijke ervaring zijn, daar zeg ik verder niks over. Maar het was eerst en vooral een concept van iets wat nooit echt gerealiseerd kon worden, iets wat alleen in mijn hoofd als meesterwerk bestond, kortom: gedachtekunst.

Ik was al een aantal jaar feitelijk gestopt met bloggen (de site fungeert nu hoofdzakelijk, of misschien wel uitsluitend, als reclamezuil voor mezelf) toen ik besloot om het blog daadwerkelijk af te sluiten door er een boek van maken. Dat kon ik dan in de kast zetten en aan mensen laten zien of uitlenen. Met behulp van een plug-in maakte ik in een handomdraai een pdf van alle blogposts die ik ooit had gepubliceerd.

Toen drukte ik op print.

Drie kwartier lang bleef de printer blaadjes uitspugen. Een blog op papier, dacht ik, kijkend naar de onophoudelijke stroom velletjes die maar bleven komen, dat is als de fata morgana die ik eens had gezien, geschilderd op een muur van beton in een kamertje van een huurwoning. Een brokkelige wand vol putjes die een voorstelling droeg die je nooit in zijn geheel kon overzien zonder dat het perspectief verstoord raakte; een flank van gruis om tegenop te klimmen, een onbereikbaar rustpunt, niet als een droom van kunst maar als een nachtmerrie van de werkelijkheid. Hard, flets en te dichtbij. Een berg feiten, even droog als een hap zand en even geurloos, flauw en deprimerend.

Daar, op de klep van de printer torende die berg omhoog: twaalfhonderd bladzijden aan blogs die werkelijk niemands interesse zouden opwekken. Zelfs mijn eigen interesse ebde weg. Het voelde alsof ik de uitdraai van een Bonuskaart op mijn bureau had gekregen, niet van de mijne maar die van een willekeurige ander, en er een rapport van moest maken. In theorie opwindend maar in de praktijk toch vooral oersaai.

         2.

De verzamelde blogs die op de printer lagen vormden een berg van data, even veelzeggend als de data van mijn Bonuskaart zouden zijn, en even nietszeggend voor iemand die toevallig door zo’n log zou bladeren. Want voor mij leverden mijn data een autobiografie-met-andere-middelen op, maar zou ik de boodschappen van andere mensen ook interessant vinden om te ‘lezen’? Waarschijnlijk niet. En als dat waar was, wie zou dan geïnteresseerd zijn in deze autobiografie-met-andere-middelen bestaande uit mijn uitgeprinte blog? Uit zo’n berg van data zou de kunst vast niet als vanzelf oprijzen.

In een prachtige blogpost over Mijn strijd van Karl Ove Knausgård en de film Boyhood van Richard Linklater, beschrijft Will Davies hun manier van vertellen als ‘big data zonder kwantificatie’. De roman en de film zijn beide een verzameling ‘naakte’ feiten, oftewel big data, maar ze gaan over individuele levensverhalen en bestaan niet uit cijfers. Wat zo’n manier van vertellen tot gevolg heeft, zegt Davies, is dat het vertellen zelf, het narratief, minder nadrukkelijk aanwezig is of zelfs helemaal verdwijnt: ‘Eerst moet alles worden geaccumuleerd; het verhaal verschijnt pas in tweede instantie (of helemaal niet).’ Knausgård en Linklater bieden zodoende een berg van data aan zonder dat in een verhaalvorm te gieten, dat mag de lezer zelf doen. Davies beschrijft de opdracht van de lezer als algoritmisch: ‘Dit lijkt de lezer tot een soort algoritme te maken, zoekend naar patronen in de wanorde maar uiteindelijk genoodzaakt te accepteren dat er geen grootse causale theorie bestaat.’

Is het dan toch mogelijk? Een berg data leveren en het de lezer verder zelf laten uitzoeken? Natuurlijk kan dat, maar de roman van Knausgård en de film van Linklater, waar de lezer of kijker zich als betekeniszoekend algoritme tegenover opstelt, zijn wel uitzonderlijke bergen van data. Niet alle databergen zijn evenzeer de moeite van het beklimmen waard, bieden een even esthetische bevrediging, lijkt me.

Kenneth Goldsmith gaat wel zo ver om elke berg van data op zichzelf de moeite waard te noemen. In zijn boek Uncreative Writing: Managing Language in the Digital Age noemt hij zo’n cumulatieve manier van vertellen waarbij een levensverhaal oprijst uit een berg (ongeordende) data ‘oblique autobiography’. Het prototype ervan is eeuwenoud: James Boswells biografie Life of Samuel Johnson, uit 1791. Zoals Boswell het ontbijt van de wijsgeer beschrijft, twitteren wij nu over ons eigen ontbijt, zegt Goldsmith (maar wie twittert er nog over zijn ontbijt?). Omdat het internet een haast ongelimiteerde opbergruimte biedt, kun je al die gegevens ook bewaren. Zo ontstaat vanzelf een databerg van de details van je leven. ‘Door het alledaagse te inventariseren – dat wat we eten en dat wat we lezen – creëren we een spoor dat evenveel over onszelf kan vertellen als het meer traditionele dagboek, en dat bovendien ruimte laat aan de lezer om de losse eindjes aan elkaar te knopen en zelf talloze verschillende verhalen te construeren.’ Ook bij Goldsmith wordt de lezer aldus verantwoordelijk gemaakt voor het vinden van het narratief; de taak van de schrijver bestaat niet meer uit schrijven, maar simpelweg uit 1) leven, 2) dat leven inventariseren en 3) de inventaris beschikbaar stellen. Het leven hoeft overigens helemaal niet uit interessante gebeurtenissen te bestaan, waar het Goldsmith om gaat zijn juist de alledaagse en efemere ‘gebaren’ en details. Daaruit zal volgens hem welzeker op spontane wijze iets kunstzinnigs oprijzen.

Alles vertellen, alle data op tafel leggen, of toch in elk geval die indruk wekken: dat is inderdaad een strategie die Knausgård gevolgd lijkt te hebben in Mijn strijd. Criticus James Wood noemt dat in zijn bespreking van de roman in The New Yorker ‘radicale transparantie’. Het leven inventariseren en vervolgens beschikbaar stellen lijkt Knausgårds voornemen te zijn geweest; zijn eindeloze opsommingen van alledaagse handelingen en details zijn inmiddels berucht. En zij dienen ertoe geen traditioneel levensverhaal te vertellen, maar het leven te tonen zoals het is. De herhaling, de verveling en dagelijkse frustraties: Knausgård evoceert ze in lange (herhalende, soms vervelende en frustrerende) passages, en ook de mensen en objecten die het decor vormen van het leven beschrijft hij minutieus.

Het doet allicht geen recht aan de roman om die vanwege al die minutieuze beschrijvingen een berg data te noemen. Of om de ‘radicale transparantie’ van Knausgård op één lijn te stellen met wat ik uit mijn Bonuskaart poogde te destilleren. Toch is het mechanisme hetzelfde. Dat stelt Goldsmith in elk geval als hij een directe lijn trekt van Boswell en Johnson naar hoe we nu zelf onze autobiografie bijeen sprokkelen met behulp van digitale technologie, en het spoor van data dat we achterlaten vergelijkt met een dagboek. Al is een dagboek bewust opgeschreven en ontstaat het dataspoor zonder intentie daartoe, beide zijn persoonlijke bergen van data en daarom ‘big data zonder kwantificatie’ te noemen.

Rasoptimist Goldsmith lijkt ervan uit te gaan dat het beklimmen van een berg met data hoe dan ook beloond wordt met een interessant uitzicht. ‘Onze digitale voetafdruk levert, wanneer die zichtbaar wordt gemaakt door datasporen, meeslepende verhalen op, psychologische en autobiografische literatuur, wat opnieuw bewijst dat “louter data” allesbehalve banaal is, mits scherp gepresenteerd.’ Het gaat natuurlijk om dat laatste – wat houdt het in om data op een scherpe manier te presenteren? Is het zichtbaar maken van een datapatroon echt genoeg om tot een interessant verhaal te komen? En bewerkstelligt het zichtbaar maken ook meteen een literaire transformatie? Niet iedereen komt via zijn dataspoor zomaar op ‘meeslepende verhalen’ uit. Nu is Goldsmith, als conceptueel kunstenaar, eigenlijk helemaal niet geïnteresseerd in een spannend verhaal of zelfs maar in leesbaarheid. Als het idee erachter maar goed gevonden is, kan ook een willekeurige opeenvolging van woorden of van tekens zijn goedkeuring wegdragen. De oblique autobiografie zoals hij die beschrijft is dan ook een levensverhaal dat niet in eerste instantie op zoek is naar een lezer.

‘Oblique’ is in dat opzicht een veelzeggende benaming. De betekenis van het woord gaat van scheef en schuin richting slinks en sinister. Een oblique autobiografie is een biografie met indirecte middelen, kun je zeggen, die een verhaal vertelt via omtrekkende bewegingen – oblique is ook de militaire term voor schuin vooruit marcheren. Je staat voor een berg met data en begint erlangs te bewegen, waarna of beter gezegd waar-via, het silhouet van een verhaal zichtbaar wordt.

Van een oblique autobiografie kun je zo bekeken juist helemaal geen transparantie verwachten, laat staan radicale transparantie. Misschien is ‘radicale transparantie’ wel noodzakelijkerwijs ook oblique, of het concept nu slaat op de digitale datasporen die we constant achterlaten, gewoon door in een technologische samenleving te leven, of op de kwalitatieve big data van Mijn strijd en Boyhood. Een berg van data moet door de gigantische hoeveelheid wel ondoorzichtig blijven. Betekenisvolle narratieven zijn in een opeenhoping van gegevens moeilijk te vinden, dat weten inmiddels ook de inlichtingendiensten die met hun sleepnet op internet zo veel data verzamelen dat ze er nauwelijks nog wijs uit kunnen worden. Radicale transparantie is misschien wel radicaal omdat die het tegenovergestelde van transparantie tot gevolg heeft.

Zowel de Bonuskaart als het blog zijn voorbeelden van een oblique autobiografie, het zijn datasporen die een spannend verhaal herbergen – in potentie. Zonder die potentie te realiseren, verandert ‘louter data’ echter nooit een ‘meeslepend verhaal’. Hoe werkt dat dan? Ik vermoed dat die potentie precies gelegen is in dat wat ontsnapt aan de data.

‘Eerst moet alles worden geaccumuleerd,’ schrijft Davies, en dat suggereert dat de schrijver een complete inventaris van het leven opmaakt. Maar het is evident dat juist niet alles daarbij is inbegrepen. Bij Knausgård bijvoorbeeld is de onbetrouwbaarheid van het geheugen een terugkerend thema. Hij wil wel alles vertellen maar kan dat niet, omdat hij zich niet alles herinnert (wat hem menselijk, al te menselijk maakt). In het hart van de roman staat de afgrond van het niets, van de dood, in het bijzonder van de dode vader. Juist het afdalen in het niets is wat het lezen van Mijn strijd zo verslavend maakt, wat de roman injecteert met potentie.

Ook Boyhood is fascinerend door wat níet wordt verteld. De film beslaat een jaar of twaalf van het leven van een jongen uit small town America – vanzelfsprekend is daarin niet alles opgenomen. Het is een incomplete inventaris van scènes de la vie die de kijker tot haar beschikking krijgt. Zij activeert op haar beurt de potentie: zij destilleert uit de inventaris het verhaal, als een algoritme op zoek naar patronen – ‘of helemaal niet’. Aan beide kanten, zowel die van de auteur als die van de lezer of kijker, heerst obliqueheid: de schrijver doet alsof hij alle data open en bloot op tafel legt, maar beoogt daar iets mee, en de lezer doet alsof ze al die data meeneemt, terwijl ze ondertussen schuins door het verhaal marcheert.

         3.

Daar zat ik dan met mijn 180.000 woorden, de complete inventaris van mijn blog. Duidelijk een berg van data, maar het was de vraag of die berg uitzicht zou bieden op een verhaal en welke lezer zin zou hebben om hem te beklimmen om daar achter te komen. En wat het verhaal zou vertellen, was afhankelijk van de lezer die het erop zou wagen. Ik dacht aan twee vrienden die mijn blog wel eens lazen. ‘Je schrijft zo persoonlijk, ik snap niet dat je dat doet,’ had de een gezegd. ‘Misschien,’ ging hij in één adem door, ‘moet je dat niet doen.’ De ander deelde me daarentegen mee: ‘Je schrijft zo afstandelijk. Misschien moet je iets persoonlijker durven zijn.’

Een paar weken na de printmarathon ontmoette ik een andere lezer van mijn blog. Op een avond over de wetenschap van dromen zou ik een column voorlezen. Naast een neuroloog en een anesthesist was er een psychoanalyticus uitgenodigd, hij kwam uit België. Voor het programma van start ging, schudde ik hem de hand. Een Vlaamse psychoanalyticus; op de een of andere manier was hij precies zoals ik me dat had voorgesteld. Een slanke heer in een grijs pak van fijne snit, grijze haren, een grijze snor, een zachte stem, en uiteraard sprekend met een Vlaams accent.

Ik vertelde dat ik bezig was een boek samen te stellen van mijn blog. ‘Ik heb wel een suggestie voor de ondertitel,’ zei hij, ‘Fuck you.’

Hij bleek zich ingelezen te hebben. Steeds vertelde ik een verhaal, meende hij, ernstig en met persoonlijke inzet, om dan in de laatste zin alles op losse schroeven te zetten en de lezer met een nonchalant ‘fuck you’ het bos in te sturen.

‘Ik denk er juist over om voor het boek alle laatste zinnen van de afzonderlijke blogposts te schrappen,’ zei ik, ‘over het algemeen vind ik ze stom.’

‘Als u die laatste zinnen schrapt, moet “fuck you” zeker de ondertitel worden,’ zei hij.

Het mocht geen verrassing heten dat hij ook een van de weinige blogs had gelezen waarin ik schreef over een droom. ‘Daarin doet u hetzelfde,’ zei hij, ‘heb ik uw toestemming ernaar te verwijzen op het podium?’

‘Prima,’ zei ik, ‘ik ben de beroerdste niet.’

Ik las mijn column voor, over een droom die ik als kind jarenlang heb gehad over mijn vader. We zijn in Amsterdam, in de metro, en dan is hij weg, of ik ben weg, dat kan ook. Pas toen ik ouder werd bedacht ik dat die droom ging over de scheiding van mijn ouders. Ik schaamde me met terugwerkende kracht tegenover alle mensen aan wie ik die droom had verteld – en dat zijn er nogal wat. Hoe blind had ik voor mezelf kunnen zijn? En hoe ijdel ben je als je allerlei mensen lastig valt met je dromen?

Toen was het de beurt aan de doctor. Door de presentator geprest om een voorbeeld te geven van de manier waarop een psychoanalytische droomduiding te werk gaat, keek hij mij aan.

‘Een mooi voorbeeld is van onze columniste Miriam Rasch, die heb ik eens gegoogeld. Zij vertelt op haar blog een droom, een droom over het appartement van haar vader. Ze vertelt dat ze terugkomt in het appartement van haar vader, alles is veranderd, en ze ziet overal aan de muren dingen en papiertjes hangen en overal staat het woord “peter” op. Ze kan de hele droom verklaren, dat wil zeggen in verband brengen met wat er overdag gebeurd is, behalve het feit dat overal het woord “peter” hangt.’

Hoeveel mensen in deze zaal zouden Peter heten, vroeg ik me af.

‘Dat is het interpreteerbare punt van de droom,’ ging de analyticus verder, ‘dat is het punt waarop we kunnen zeggen: dat is interessant, hier moeten we iets mee doen. Dan moet ge wachten, ik kan dat niet zelf, dan moet ge wachten op een associatie van de dromer en zij geeft die ook in haar blog, ze zegt: ik begrijp alles van die droom, behalve het woord peter, peter, peter, peter, peter, peter, peter, en ze zegt daarbij, als afsluitende zin: “Who the fuck is peter.” Wel, “who the fuck is peter”?, als ge dat tegenover een psychoanalyticus zegt, dus: “Ik zie overal in mijn droom peter, peter, peter, peter op briefjes staan in het appartement van mijn vader”, en uw eerste associatie is “who the fuck is peter?”, dan ben ik geneigd als psychoanalyticus, mijn interpretatie zou zijn, fuck, fuck, fuck, fuck, fuck, fuck, fuck, fuck, dat wil zeggen in de plaats van peter, peter, peter, peter, uw eerste associatie erbij en de twee woorden linken, peter, fuck, dat is associëren, dus de interpretatie, dat wil zeggen, ik maak de interpretatie niet, de interpretatie wordt door de dromer zelf gemaakt, en het eerste wat ze erbij zegt, gebruikt ge, het herhaalt zich, fuck, fuck, fuck, fuck, fuck… dus overal op de plaats van de lege vader staat peter, peter, peter, peter, en dus in de plaats van peter, peter, komt fuck fuck, fuck, fuck, fuck, hè, dus de afwezige vader, fuck, fuck, fuck, fuck.’

De interviewer onderbrak hem: dus uiteindelijk kwam het allemaal neer op… seks met je ouders?

‘Neen, neen, neen, neen,’ aldus de psychoanalyticus, ‘helemaal niet, het woord “fuck” is geen seksueel woord, het woord “fuck” wil zeggen, eh, trek uw plan, hè, en dat is ook weer een interpretatie, elk tekstje van mevrouw Rasch eindigt met een soort, ik zeg dat en ik zeg dat en ik zeg dat, maar trek er uw plan mee met wat ik zeg – dat is ook de manier waarop een psychoanalyticus interpreteert, dus ik zeg op het eind van een sessie, fuck fuck fuck stop de sessie, trekt uw plan maar met wat ik gezegd heb en hij krijgt de verantwoordelijkheid om iets met die interpretatie te doen. Zij doet dat ook, er zit een fundamenteel fuck, fuck, fuck, fuck, fuck bij mevrouw Rasch, niet in seksuele zin, maar wel in de zin van trek uw plan maar met wat ik zeg.’

Ik zat op mijn stoel voor het podium hard te lachen, dat is het enige wat je in zo’n situatie kunt doen.

         4.

Ik begon van voren af aan te lezen, al was het met enige tegenzin. De eerste blogpost die ik ooit schreef is programmatisch te noemen: ‘Word wie je bent’ was de titel. De toon stond me niet aan en toch was ik het eens met alles wat er stond. Het ging over mezelf, en over Nietzsche natuurlijk, de word-wie-je-bent-filosoof. Was ik nu, zo veel jaren later, geworden wie ik was? Gemiddeld drie keer per week, drie, vier jaren lang, schreef ik ‘een stukje’. Dat zou me toch iets moeten vertellen over wie ik in die tijd was geworden.

Het geheel van de blogposts bleek een soort meta-antwoord op die vraag te geven. De stapel papier leek uitgerekend een verhaal te vertellen over iemand die probeert te worden wie ze is. De uitkomst van die poging was echter tegenovergesteld aan de premisse. Het verhaal, het patroon dat uit de inventaris opsteeg was namelijk dit: hoe ik probeerde te worden wie ik was en daardoor uiteindelijk niemand overhield. Als er al een verhaal in die 1200 pagina’s zat, dan handelde het om het ontmaskeren van datzelfde verhaal, het verscheuren van het doek dat voor de waarheid is geweven, zoals Alain Finkielkraut het Milan Kundera nazegt in Een intelligent hart: hoe romans je helpen in het leven.

Blog na blog verwees steeds nadrukkelijker naar dat wat er níet was. En daaruit sprak de ontsteltenis dat er geen ‘grootse causale theorie’ is, om met Will Davies te spreken. Zoals radicale transparantie onherroepelijk leidt tot obliqueheid en zoals een project om te mislukken juist mislukt als het lukt, zo leek dit verhaal van ‘worden wie je bent’ uiteindelijk te leiden tot het weggummen uit het verhaal van de hoofdpersoon die iemand moest worden. Op een andere manier kon ik het niet lezen. Degene die begon met de opdracht aan zichzelf om zichzelf te worden, was aan het eind van de 180.000 woorden uit beeld verdwenen, zonder dat er iemand anders voor in de plaats was gekomen. Als je eenmaal wordt wie je bent is de noodzaak om het te blijven proberen opgeheven. Maar wat houd je dan nog over? De ontsteltenis betrof ook de ontdekking van het afwezige, dat in zijn ontdekking afwezig moet blijven. De berg bood uitzicht op een afgrond.

En die kan ik alleen in data proberen te tonen.

Data I

8 december 2008

‘8 december. Vandaag zou mijn vader 62 jaar zijn geworden. Jim Morrison 65, mijn ex-schoonmoeder zou ook haar verjaardag hebben gevierd, John Lennon is vandaag 28 jaar dood, 26 jaar geleden vonden de Decembermoorden plaats en ik, ik had al twee jaar mijn rijbewijs kunnen hebben als ik de eerste keer was geslaagd. 8 december.

         62 jaar. Dat klinkt heel oud, veel ouder dan 57. Volgend jaar maart is het vijf jaar geleden dat mijn vader is overleden, dus vandaag is het vijf jaar geleden dat hij voor het laatst jarig was.

         Hij lag in het ziekenhuis want hij moest op zijn verjaardag een kijkoperatie ondergaan. De chirurgen zouden stukjes weefsel uit de keel nemen om te onderzoeken of de chemo had gewerkt. Maar deze keer was kijken eigenlijk al genoeg, ze konden zo ook wel zien dat het niet had gewerkt, dat het eerder erger was geworden. Het weefsel moest natuurlijk nog onderzocht worden, niets was zeker, niets gezegd, vergeet het maar weer, pas als de officiële uitslag er is weten we meer. Die uitslag zouden we op kerstavond, 24 december, 17.00 uur te horen krijgen. Wat een feest.

         Eerst de verjaardag. Ik ging met mijn toenmalige vriend ’s avonds naar het UMC. Ik droeg een grote bos heide. Een boeket leek me ongepast, bloemenloos komen ook. Heide, dat was eenvoudig, oersterk, melancholisch getint en zoet.

         De kamer lag in een rustige hoek van het ziekenhuis, een grote ruimte met warm licht. In het bed naast Gerard lag een man met een dop op de plek van zijn adamsappel naar een handradiootje te luisteren waar alleen maar ruis uit kwam. We hadden ook een cryptogrammenboekje meegenomen. We lazen een paar omschrijvingen en dachten gedrieën na. Dat werd niks.

         Toen spraken we over de pasgeboren kroonprinses. Thuis aan tafel gold de regel dat er niet gesproken werd over politiek, religie of het koningshuis (vanwege radicale denkbeelden en rijkelijk vloeiende wijn), hier was de geboorte van een prinsesje zeer welkom. We hadden het vooral over haar naam. Amalia. Er zouden vast al snel Amaliascholen en -pleinen komen. In Utrecht bestond al een Amaliastraat. Mooie straat. Voluit heette ze Catharina-Amalia. Een regenteske naam, nu al historisch. Deed denken aan de machtige koninginnen uit de vroege renaissance. Het had iets Oostenrijks.

         Over de officieuze uitslag hielden we alle drie onze mond.

         De heide stond in een vaas, het cryptogrammenboekje lag op het nachttafeltje, en over Amalia konden we niets meer bedenken. Gerard liep mee naar de lift. Het ging heel langzaam. Alsof hij niet wilde dat we weggingen. Alsof hij 75 was geworden in plaats van 57. Alsof hij de tijd tot kerstavond zo langzaam mogelijk wilde laten gaan door zo langzaam mogelijk te lopen. Maar hij kon gewoon niet sneller. Uiteindelijk kwamen we bij de lift en moest hij het hele eind weer terug, alleen. Terug naar de man met de transistorruis en de dop op zijn strottenhoofd.

         Dat was dus 8 december, vandaag vijf jaar geleden. Meer kan ik er ook niet over zeggen. Het wachten was op kerstavond.’

Die laatste zin geeft me weg. Ik geloofde nog in het verhaal, de clou, de cliffhanger, ook al was de afloop al bekend. Nu zou ik die laatste zin eraf hebben gehaald.

‘Meer kan ik er ook niet over zeggen.’

Punt. Fuck. You.

De psychoanalyticus had het bij het verkeerde eind. Het verwijderen van de laatste zinnen van de blogposts was wél noodzakelijk omdat het vóórblijven van de associatie, van het verhaal, pas het echte fuck you is.

Data II

10 maart 2009

‘Op 8 december schreef ik over 8 december. Vandaag is het 10 maart en schrijf ik over 10 maart. Kierkegaard noteerde: “Weer ging er een jaar voorbij, en daarin was ik precies een jaar ouder geworden.” Vandaag zijn er vijf jaren voorbij sinds mijn vader overleed en daarin ben ik precies vijf jaar ouder geworden.

         10 maart was het sluitstuk van wat op Gerards verjaardag duidelijk was geworden en wat weer een half jaar eerder echt was begonnen.

         In vijf jaar kan heel veel gebeuren. Niets in mijn leven is nog zoals het toen was. Dat is vreemd. Toen Gerard overleed had hij eigenlijk een andere dochter dan hij nu zou hebben gehad als hij nog leefde. Zo blijft een vijfentwintigjarige versie van mezelf op een merkwaardige manier bestaan – niet echt bestaan, maar behouden, stilgezet. Alsof er een oude versie van mij is ingekapseld in barnsteen, met zo’n vervormende gloed en golving eroverheen.

         Het enige wat niet bewaard blijft is natuurlijk het geheugen. Ik weet nog dat ik heel erg mijn best heb gedaan om allerlei details van die dag (en de dagen die eraan voorafgingen) te onthouden, maar ik moet bekennen dat het niet is gelukt. Nu al niet. Wat de dokter zei en wat ik zei. Zelfs van wat ik aanhad ben ik niet honderd procent zeker meer.

         Gek genoeg vind ik dat niet alleen maar erg. Wat overblijft zijn namelijk een soort kernachtige herinneringen, waar je ook wel genoeg aan hebt. Hoe we op een rijtje onder aan de trap stonden. Welk weer het was (iets minder slecht dan vandaag, maar gelukkig niet heel zonnig). En dat ik een sigaret opstak om drie uur ’s middags.

         Toch had ik wel graag precies geweten wat er ook al weer gezegd werd door iedereen. Die stemmen komen het barnsteen niet meer uit. En als je ze toch hoort, versta je niet wat ze zeggen.’

Drie, vier jaar elke week vaak meerdere keren bloggen, had uiteindelijk dat opgeleverd: het niet-verstaan, het anti-verhaal.

         5.

Post na post schrapte ik mijn laatste zinnen, zoals je bij het schrijven vaak als je klaar bent weer terugkeert naar het begin om alsnog de eerste alinea weg te halen. Toch voelde ik me schuldig over die weggehaalde zinnen. Het leek alsof ik het beeld van mijn jongere, naïeve zelf probeerde op te poetsen, alsof ik bezig was met het foppen van mijn geheugen. Mocht het wel, gewoon iets weglaten, uitgummen, deleten?

Bij overheidsdocumenten met gevoelige informatie is het gebruikelijk om woorden, zinnen, hele alinea’s zwart te maken, weg te lakken, als ze gedeeld moeten worden met een journalist of het publiek. ‘Redaction’ zoals dat heet in de termen van de inlichtingendiensten. Misschien moest ik ook zoiets doen, dacht ik, een blogboek maken vol zwarte strepen. De gevoelige informatie, dat wil zeggen informatie die mij zwart zou maken, simpelweg zwart maken. Dat zou radicaal zijn, maar niet echt transparant. Zwart maken en weglakken zijn schuinsmarcheerderstechnieken, nog erger dan gewoon niet reageren op een brief met een rekest om openheid, zoals Albert Heijn deed met het verzoek mijn Bonuskaartgegevens te kunnen inzien.

In de blogcultuur daarentegen is het gebruikelijk om niets te deleten in een stuk dat al online staat, maar om een gecorrigeerd woord of geredigeerde passage door te strepen en onder de tekst te vermelden wanneer je iets hebt aangepast en wat. Moest ik dat dan doen in mijn ‘definitieve’ oblique autobiografie? In dat geval zou het een boek worden vol doorgestreepte zinnen, een knieval aan de geschiedenis. Dat was dan wel transparant te noemen, maar zeker niet radicaal.

Het beklimmen van de databerg leek me een onmogelijke opgave. Van welke kant ik de flanken ook benaderde, ik hoorde door het project en door mijn hoofd de regel echoën uit ‘Awater’, het gedicht van Martinus Nijhoff: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’ En nog altijd hoor ik daar mijn docent Nederlandse letterkunde achteraan dreunen: ‘Maar wat volgt op die zin?! ‘Ér stáát, dúbbele púnt…!’

Ik stopte met schrappen, met doorstrepen, met het zoeken naar patronen. Het maakte niet uit. Het stond er al, ook zonder mij, en het stond er niet, ook niet met mij. Eindelijk begreep ik het: dat ik ook alles weg kon halen. Dan zou ik pas echt de gapende afgrond vormgeven, de radicale transparantie – of was het obliqueheid – tot uitdrukking brengen.

Wat te doen? De oplossing, zo had ik allang moeten weten, was uiteraard: een gedachtekunstwerk maken.

(c): Miriam Rasch, Zwemmen in de oceaan – Berichten uit een postdigitale wereld. De Bezige Bij 2017.

Verwijzingen

         Will Davies, ‘in praise of family existentialism’, Potlatch, 4 augustus 2014, http://potlatch.typepad.com/weblog/2014/08/in-praise-of-family-existentialism.html. (Vertaling M.R.)

         James Wood, ‘Total Recall: Karl Ove Knausgaard’s “My Struggle”’, The New Yorker, 13 augustus 2012, http://www.newyorker.com/magazine/2012/08/13/total-recall.

         Kenneth Goldsmith, Uncreative Writing: Managing Language in the Digital Age, Columbia University Press, 2011. (Vertaling M.R.)

         De column over dromen werd uitgesproken bij De Grote Droomshow, SG Erasmus Denkcafé, Arminius Rotterdam, 22 oktober 2014, en is na te lezen op https://www.miriamrasch.nl/schrijven/column-de-grote-droomshow/. Een video-opname van het interview is ook via deze link te vinden.

         Alain Finkielkraut, Een intelligent hart: hoe romans je helpen in het leven, vertaald door Frans de Haan, Contact, 2010.

         Milan Kundera, Het doek, vertaald door Martin de Haan, Ambo, 2006.

         Miriam Rasch, ‘Data I’, 8 december 2008, https://www.miriamrasch.nl/blog/data-i/ en ‘Data II, 10 maart 2009, https://www.miriamrasch.nl/blog/data-ii/.

         Martinus Nijhoff, ‘Awater’, Lees maar, er staat niet wat er staat, Bert Bakker, 1961.


Geplaatst

in

, ,

door