Slechtskijken, verder niets

‘Wanneer ik langdurig naar een vast punt op de muur staar, kan het gebeuren dat ik niet meer weet wie of waar ik ben.’

Max Blecher, Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid

***

Het toeval wil dat tussen de West-Kruiskade en de Nieuwe Binnenweg in het oude westen van Rotterdam twee mensen een voordeur delen die beiden zeggen dat zij voorgoed zijn veranderd door het lezen van de zeven delen van Op zoek naar de verloren tijd van Marcel Proust.

De onderbuurman zegt: ‘Proust heeft mij voorgoed veranderd, want ik kijk nu anders naar de wereld.’

De bovenbuurvrouw zegt, iets minder eloquent: ‘Proust heeft mij voorgoed veranderd, want toen ik het uit had heb ik mijn leven overhoop gegooid.’

Als de onderbuurman aan de bovenbuurvrouw uitlegt dat ‘Proust’ voor hem gaat over waarneming, begrijpt zij dat dat voor haar ook opgaat. Het overhoop gooien van haar leven volgde namelijk op het inzicht dat haar waarneming ván dat leven al die tijd verstoord was geweest. De onderbuurman, die iets ouder is dan de bovenbuurvrouw, vond het blijkbaar niet nodig om zijn leven naar aanleiding van het uitlezen van Op zoek naar de verloren tijd overhoop te gooien.

***

Proust staat bekend om zijn lange beschrijvingen van heel gewone verschijnselen, die daardoor bijzonder worden: hoe het licht op de muur valt, hoe een heuvellandschap in en uit elkaar schuift als je erdoorheen rijdt, hoe een klokkentoren door het landschap lijkt te bewegen als een uitgeknipte toren van papier. Hij neemt zijn omgeving waar met de passie van een verliefde die een verhouding begint, een verhouding met al het zijnde. Kijken is het begin- en het eindpunt van alles; de zijnsverliefde belijdt een erotiek van het kijken, waarin niets hoeft behalve zich verlustigen in wat te zien is en zich overgeven aan wat verschijnt. En dat is heerlijk. Ik kan uren liggen kijken naar een hoek van de kamer waar een licht opbollend gordijn tegenaan schurkt, zoals ik vroeger ook uren kon kijken naar een voortkruipende downloadbalk, zonder verder iets te doen of zelfs te kunnen doen.

Onlangs ontdekte ik dat er een woord is voor mensen die verliefd zijn op het waarnemen, gewoon zo, ongedefinieerd en zonder opsmuk: fenomenofiel (in het Engels klinkt het beter: phenomenophiliac). O, het plezier dat het geeft om bij een club te horen!

Fenomenofilie is als concept duizelingwekkend complex uitgewerkt door Rei Terada in het boek Looking Away: Phenomenality and Dissatisfaction, Kant to Adorno. Zij beschrijft kijken in het boek als wegkijkenlooking away immers – en de fenomenofiel als een wegkijker. Dat klinkt gek, want als kijken haar lieve lust is, waarom zou de fenomenofiel dan wégkijken, en waarvan? Om die vraag te beantwoorden zet Terada twee vormen van kijken tegenover elkaar: het kijken dat zich verliest in het oppervlakkige aanschijn van de wereld, en kijken dat meer wil doen, namelijk de wereld begrijpen. De fenomenofiel keert zich af van de laatste vorm van kijken, die zich het begrijpen van de wereld ten doel stelt, en geeft zich volledig over aan de eerste vorm, aan het kijken dat niet dieper gaat dan de retina van het oog, de huid van de dingen. Wegkijken doet de fenomenofiel, zegt Terada, om niet meer te hoeven communiceren, om even niet meer de verantwoordelijkheid te dragen voor betekenis, omdat ze behoefte heeft, in de woorden van criticus Michael W. Clune, die het boek bespreekt, aan ‘the fine glitter of mere appearance’.

Mere appearance, louter verschijning (Duits: bloße Erscheinung, dat bloß vind ik prachtig, het klinkt alsof de wereld ook verliefd is en daarom moet blozen), is waar de fenomenofiel van geniet: lekker kijken, verwijlen in de verschijning en niets dan de verschijning, en daardoor bevrijd worden van betekenis en communicatie. Fenomenofilie is een protest, het zegt: en nu is alle aandacht even voor mezelf, ik heb geen zin om me de hele tijd met jullie bezig te houden en mijn ervaring te moeten delen.

Zelf fenomenofiel zijnde zou ik, dit alles in aanmerking genomen, in plaats van wegkijken liever spreken van slechtskijken. Dat is wat je moet doen: slechts kijken, verder niets.

***

Er is genoeg te zien, de postdigitale era is de era van de fenomenofiel. Die verdammte beeldcultuur waar we zo onder te lijden zouden hebben is ook een nooit opdrogende bron van waarnemingserotiek.

En die zit ook nog eens vol technische snufjes. Met zijn liefde voor auto’s en vliegtuigen en de théâtrophone, met zijn oog voor de esthetische kwaliteiten van techniek, zou Proust ongetwijfeld hebben gehouden van ‘the fine glitter of mere appearance’ van het internet, dat je de wereld voor ogen tovert zonder dat je ervoor naar buiten hoeft, een onuitputtelijke, snelle en beweeglijke, kortom levende wereld. Klik op Pinterest op een willekeurig woord (‘baard’, ‘bier’, ‘Beyoncé’; ik heb me ingeschreven als man en dan krijg je dat) en een eindeloze scroll schotelt je een collectie voor van knappe gezichten, mooie kleding, hip design, modellenposes en getrimde baarden (lang, langer, langst).

Interessanter – want minder gelikt en voorspelbaar, minder perfect – is een kunstproject als ‘I’m Google’ van Dina Kelberman, een Tumblr-pagina met honderden foto’s die elkaar opvolgen en waarvan het afgebeelde van plaatje naar plaatje steeds een klein beetje verandert, zodat je van een opblaaszwembad via vloerverwarming en squashzaaltjes naar eigeel, klei, molecuulmodellen en spaghetti wordt geleid en zo almaar verder, naar wol, hooibalen, pannenlappen en ballonnen. Of hoe zich bij de toverspreuk ‘visually similar images’ op datzelfde Tumblr een universum opent van in elkaar schuivende afbeeldingen, dag in dag uit gedocumenteerd door fenomenofielen van over de hele wereld; vergelijkbaar met de visually similar imgs van Rebecca Lieberman, waarin slangenbaby-baconsandwich-vrouwengebit en oogmasker-varkenssnuit-zuigzoengever bij elkaar blijken te horen, samengebracht door de algoritmische beeldherkenning van Google Images, die zich net zomin als de fenomenofiel bekommert om betekenis. Op Pinterest blijft een baard een baard, hier kan op een baard evengoed een sleutel of een hondje volgen: je hoeft er alleen maar voor te kijken.

Wegkijken, dus slechtskijken, maakt je vrij en onverantwoordelijk, het geeft een licht, tijdelijk en hypothetisch gevoel, zegt Terada. Eenzelfde lichtheid tilt me op bij het scrollen van visually similar image naar visually similar image: de plaatjes schuiven als klokkentorens door mijn blikveld, zonder doel en zonder boodschap, aaneengeregen door hun verschijnen aan wie er ook naar kijkt. Aan mij, de onderbuurman of, zo stel ik me voor, Marcel Proust.

***

Wat mij het meest trof in Op zoek naar de verloren tijd, wat me zogezegd de ogen opende, waren niet de torens en heuvels en snufjes, maar de gewoon-bijzondere waarnemingen van mensen. Ik herinner me een scène waarin Marcel, de verteller, kijkt naar zijn vriendin Albertine terwijl zij naast hem ligt; als zij haar hoofd sloom de andere kant op draait, lijkt haar gezicht radicaal te veranderen. De beschrijving van die waarneming maakte een immense indruk op me, misschien was dat wel het specifieke moment waarop ik besloot mijn leven overhoop te gooien. Het was alsof met de draai van het hoofd de wereld voor me openging en zich opeens in haar ware gedaante vertoonde. Ik onderging een Proustiaanse impressie van jewelste, zoals ook de verteller ervaart die op dat moment eindelijk inziet dat zijn relatie met Albertine gedoemd is te mislukken.

Tenminste, zo las ik het. Toen ik de scène later terugzocht, bleek dat die erg kort was en in het verhaal helemaal geen openbaring vormde; eigenlijk was het maar een afstandelijke observatie waar de verteller juist geen conclusies aan verbindt. Ik kan de passage makkelijk in zijn geheel aanhalen:

Albertine vouwde haar armen achter haar zwarte haren, haar heupen opwelvend, haar been neervallend in de draai van een zwanehals die zich rekt en weer naar zichzelf toebuigt. Er was alleen wanneer zij helemaal op haar zij lag een bepaalde aanblik van haar gezicht (zo goedaardig en mooi van voren) die ik niet kon verdragen, snavelachtig zoals bij sommige karikaturen van Da Vinci, en die leek te getuigen van de gemeenheid, het winstbejag, de arglist van een spionne, van wier aanwezigheid in mijn huis ik zou hebben gegruwd, en die door dat profiel leek te worden ontmaskerd. Onmiddellijk nam ik Albertine’s gezicht in mijn handen en legde het weer recht.

Deze beschrijving volgt op een lange, zinnelijke, soms door dialoog onderbroken schildering van Albertines gezicht en lichaam. Het contrast tussen Albertine als een warme, zachte vrouw en de plotseling snavelachtige aanblik van haar gezicht wordt ten volle uitgebuit. Er is iets aan Albertine wat we niet kennen, iets wat niet diep in haar verborgen zit maar gewoon aan de oppervlakte bestaat en met een draai van het hoofd tevoorschijn komt. Je hoeft er slechts voor te kijken om het te zien. En nu zag ik het ook! Ik zag het, overal om me heen.

De verteller onderdrukt echter het gevoel dat de waarneming bij hem veroorzaakt – hij legt immers onmiddellijk het hoofd terug in de positie zoals hij het graag ziet. Hij blijft liever kijken naar het aangename beeld van Albertine dat hij zo goed kent en waar hij dus niet over na hoeft te denken. Met andere woorden: hij wil slechtskijken, en niet de stap naar begrijpen zetten. Later zal de associatie met een gemene spionne heel betekenisvol blijken; Albertine ontpopt zich in de loop van het verhaal onmiskenbaar tot een vrouw met twee gezichten: dat van de deemoedige geliefde die bij hem woont en dat van de ongetemde vrouw met een wilde levensstijl in het teken van de vrouwenliefde.

Het eerste, goedaardige gezicht kan het andere, gemene gezicht niet helemaal verbergen, het is als een masker dat af en toe afzakt. Marcel duwt het masker telkens zelf weer terug, het zelfbedrog waar Proust zo’n hekel aan heeft is hier in volle modus aan het werk. Ik kon mezelf echter niet meer voor de gek houden, dat leven van mij was net als Albertine ontmaskerd, dus dat leven van mij moest overhoop.

***

De vreemde ‘blips’ in de waarneming zoals Michael W. Clune ze noemt – bijvoorbeeld van Marcel die in Albertines gezicht een snavel ziet en haar daardoor voor heel even niet meer herkent – zijn ervaringen die niet gedeeld kunnen worden en daarom ook niet toe te eigenen zijn, laat staan op te leggen aan anderen. Zulke waarnemingen ontsnappen aan alle beklonken ideeën die je mag hebben over de wereld; voor even schept die wereld een vrijplaats voor het zicht.

Een storing in de waarneming, een vreemde blip op de retina, maakt die wereld voor even onherkenbaar en daardoor verwarrend, misschien wel beangstigend – zoals het beeld van Albertine dat was – maar ook opwindend, hartslagverhogend en glimlachopwekkend, als een dans van de zintuigen. Ook daarom is slechtskijken een erotiek van het kijken: het is een lichamelijke ervaring waarin de grip op de herkenbare werkelijkheid verslapt en je gewichtloos door de betekenisloze ruimte zweeft.

Tegelijk geven die storingen een glimp van de waarheid te zien, zoals ook bij Proust het geval was. Hij kiest ervoor die waarheid te negeren en dat kan ook makkelijk, want het is een waarheid die zich eenmalig en oncontroleerbaar aandient. Alleen door te kijken, door de ervaring van het kijken, krijg je er voor een ogenblik zicht op. Het besluit om het hoofd van Albertine weer recht te leggen, is een besluit om weg te kijken; Marcel legt de verantwoordelijkheid voor wat hij gezien heeft naast zich neer.

Het was zoals gezegd precies de beschrijving van zo’n storing in de waarneming die een totaal ander aanzicht van de wereld blootlegt, die zo’n indruk op mij had gemaakt. Ik kon niet anders dan de ontmaskering van Albertine relateren aan wat ik meemaakte als ik keek naar een geliefde waar ik neus-aan-neus mee lag of stond; hoe iemand die je door en door kent onherkenbaar kan worden, simpelweg door van heel dichtbij naar hem te kijken. Het gezicht verliest zijn samenhang en de verschillende onderdelen ervan komen los van elkaar te staan; voor een totaalbeeld moeten de ogen zich snel langs de afzonderlijke trekken bewegen. Je kunt niet meer terugvallen op het vertrouwde beeld dat je van iemand hebt om je te helpen bij de herkenning, zoals je van een woord alleen de eerste en laatste letter hoeft te zien om het te kunnen lezen.

Nee, de herkenning, die verdween, en daarmee verdween ook, in mijn geval, de liefde.

***

Slechtskijken is hard werken, het is moeilijk om geen diepte achter de oppervlakte te veronderstellen, om niet meteen betekenis te geven aan wat je ziet, om niet alles in te vullen. Het vereist discipline om zó licht, tijdelijk en hypothetisch te kijken dat een glimp van de waarheid zich kan vertonen. En toch, slechtskijken is een voorwaarde voor echt kijken.

Daarom probeer ik te oefenen. In de tram rijd ik door Rotterdam, een schokkerige dans van staal en glas. Het ene bijzondere gebouw na het andere verrijst, de horizon verandert. Ik beweeg door de straten en de gebouwen schuiven om me heen, mijn blikveld in en uit, de zon weerspiegelend of elkaar of de wolken of soms ook helemaal niets. Tientallen meters hoge mensenstickers, reclames en een vlechtwerk van figuratieve lichtjes sieren de glazen wolkenkrabbers.

Ik denk aan de fenomenologische methode, die zich bij uitstek bezighoudt met het verschijnen van de wereld in je blikveld en die de fenomenofiel misschien zou kunnen helpen om beter te worden in het slechtskijken, omdat ze daarmee kan kijken en denken tegelijk. Een vrijplaats voor het zicht zou eerst en vooral ook een vrijplaats voor de fenomenen moeten zijn.

De fenomenologische methode gaat een beetje van zo:

1. Vergeet alle vragen omtrent het reële bestaan, het gaat alleen om de waarneming van een fenomeen, niet om de vraag of het wel echt is.

2. Vergeet alles wat je weet over het fenomeen; plaats kennis, traditie en vooroordelen tussen haakjes.

3. Kijk naar het fenomeen van alle kanten, neem het in gedachten, draai het rond als een 3D-model.

4. Beschrijf aan de hand van wat je ziet de essentie van het fenomeen.

Meer nog dan de stad is het internet een safe haven voor de fenomenofiel, maar kun je ‘het internet’ ook fenomenologisch onderzoeken? De eerste stap van de methode is makkelijk, want de fenomenologische attitude is voor het internet een gegeven: wat online ís, bestaat, ook al is het niet reëel of tastbaar. Het onderscheid tussen die twee doet er niet toe. Het lijkt me echter onmogelijk om aan het internet te denken als een fenomeen op zich. Hoe kan ik ooit alle onderdelen ervan en alle variaties daarop in gedachten nemen, zoals ze aan me verschijnen? Stel ik me dan niet op als de denkbare god van het internet, de achtergrond waartegen het internet überhaupt kan bestaan, de voorwaarde van z’n zijn? Het internet is er bij nader inzien helemaal niet, het lijkt eerder de hele tijd bezig te zijn. Het is in beweging, een onzinnige en doelloze beweging, zonder begin en zonder einde, zoals een landschap waar je doorheen rijdt, de gordijnen die in de hoek van de kamer zachtjes opbollen of de slakkengang waarmee een downloadbalk zich vult.

Ik probeer ze voor me te zien, alle plaatjes en filmpjes en bewegende, woordeloze beelden, ze op te roepen en in gedachten te houden:

Knipperende gifjes gemaakt met Paint in de kraamtijd van het web.

Kittens in space, op pizza’s, donuts, turntables.

Nyan cat, original, 10 hours, 100 hours, high definition, 10000 times faster.

De useless machine in een loop.

Longest video on YouTube [596 uur].

The Longest Grossest Ingrown Hair in History.

The Useless Web, take me to another useless website PLEASE. Staggering beauty; The finger, deal with it; Blue Ball Machine; Koalas to the max; Ducks are the best; Heeeeeeeey hooooooooo; Random colour.

Websites met alle kleuren CMYK, RGB, Pantone, in willekeurige volgorde, of op volgorde van de klok.

Ego-google-image-search.

The Magic Button – Make Everything OK.

Mijn hoofd tolt nu al, als draaide iemand met een klik op de muis mijn hersenen rond in een 3D-omgeving. Dat rare ding aangeduid met het woord ‘essentie’ lijkt niet meer dan een samenklontering van acht symbolen die met centrifugale kracht de ruimte in worden geslingerd. De hele exercitie komt me voor als een onderdompeling in het verschijnen in pure vorm, een verschijnen dat nergens toe dient. Er kunnen uren zijn verstreken, hoeveel precies weet ik niet, maar wel dat ik ze nooit meer terugkrijg en dat dat voor een fenomenofiel niet erg is, en voor een Proustiaan trouwens ook niet.

***

De fenomenofilische safe haven genaamd internet is gigantisch, het is de locus van het verschijnen zelf. Dat verschijnen staat wel onder druk. De ideologie van seamlessness uit Silicon Valley maakt steeds meer de dienst uit, wat betekent dat blips juist niet zijn toegestaan, evenmin als momenten van vervreemding; online moet alles naadloos in elkaar overlopen en zonder verstoring werken, zodat de gebruiker in een zoete halfslaap door blijft klikken, gewiegd door het ‘collectieve techno-onderbewuste’, zoals dat heet.

Communicatie, waar de slechtskijker even geen zin in heeft, is hier alfa en omega, maar dan wel communicatie zoals de communicatietechnologie dat het liefste ziet: glashelder, efficiënt, gericht op herhaling van het bekende en niet op de ontdekking van iets nieuws. Echt kijken is niet gewenst en wordt zo veel mogelijk ontmoedigd. Een baard is een baard en geen sleutel of hondje. De blip, die abstracte kunst die voor even alle herkenning ontkent, is de nieuwe Entartete Kunst: dat wat niet past in het verhaal, wat ontsnapt aan opgelegde betekenis, wat niet communiceerbaar is en daarom verbannen moet worden.

Fenomenofilie is anti-communicatief. Rei Terada stelt dat de fenomenofiel samenvalt met haar waarneming, waardoor een onoverbrugbare afstand tot de gedeelde wereld van betekenis ontstaat. Ze houdt die sociale wereld op armslengte afstand, luierend duwt ze ’m weg uit haar personal space. Dan ligt ze stil, de ogen op een kiertje – en de oppervlakte opent zich. Ze doet niets meer, ze ervaart alleen maar.

De fenomenofiel is lui, maar niet on-bewust. De erotiek van het kijken is eerder een erotiek van onverschilligheid: niets kunnen doen, niets hoeven vinden, niets willen zeggen. Onverschilligheid mag de demon zijn van de communicatiecultuur, het helse gevolg van het bombardement van informatie, geluiden en kleuren in de hoogste resolutie en in real time, maar is evengoed hetgeen waar de fenomenofiel naar streeft wanneer ze zich overgeeft aan het plezierige genieten van de oppervlakkigheid zonder de behoefte te voelen er iets mee te doen, van te vinden of over te zeggen.

De Roemeense dichteres Doina Ioanid schrijft: ‘Op een dag zal ik even onverschillig zijn als zij. Misschien is dat de enige goede boodschap.’

***

Dus toch een boodschap? Looking away, dat kan ook betekenen: keihard kijken, zei iemand tegen me. Verbeten kijken, de ogen uit je kop kijken, kijken zonder end. Kijken zonder meteen je leven overhoop te gooien. Want is dat niet wat de fenomenofiel uiteindelijk verbindt met de fenomenoloog? Kijken zonder te oordelen, met haar bestaande oordelen tussen haakjes, onverschillig maar niet onbewust. Slechtskijken daadwerkelijk opgevat als een voorwaarde voor echt kijken.

De fenomenologische methode eindigt met de beschrijving van de essentie. En volgens Proust moet de ontmaskering van de wereld te boek worden gesteld. Het wegbewegen van een gedeelde taal, van betekenis en communicatie, is tegelijk het begin van de eigen expressie: ‘Het is elke schrijver geboden om zijn eigen taal te creëren, zoals het elke violist geboden is zijn eigen “toon” te creëren,’ aldus Proust. De stap van de beschrijving, waarin je terugkeert naar de woorden en nauwkeurig probeert uit te drukken wat je hebt waargenomen, is zelfs als een morele handeling op te vatten. Proust schrijft: ‘het betekende in de eerste plaats je dierbaarste illusies afzweren, niet langer geloven in de objectiviteit van wat je zelf hebt uitgedacht, en in plaats van je voor de honderdste maal te koesteren aan deze woorden: “Ze was heel lief”, daardoorheen te lezen: “Ik vond het plezierig om haar te kussen”.’

De essentie van de verschijning, weten Terada en Proust, is subjectief en onmededeelbaar, maar dat wil niet zeggen dat er geen zeven boekdelen over vol te schrijven zijn, op zoek naar, toch, een uitdrukking ervan, naar de meest accurate weergave van de subjectieve en onmededeelbare waarheid waar je een blik op is gegund, de waarheid die te zien is in de januskop van je geliefde, bijvoorbeeld. Dat in taal te vatten is de zelfcorrectie die volgt op de zelfdeceptie, een rechtzetting die ‘een lastig iets is waar onze luiheid tegen sputtert,’ zegt Proust, in geval van de liefde bovendien een rechtzetting die ‘een pijniging wordt’.

‘Ik gooide mijn leven overhoop,’ schreef ik. Maar dat is een cliché dat neutraliseert wat er gebeurde, een dramatisering die het mogelijk maakt om erom te lachen. Terwijl Proust me leerde dat de eerste gedachte die je hebt over een fenomeen nooit correct is, dat het eerste woord dat in je opkomt zonder uitzondering een cliché zal zijn, een platitude gebruikt als lippendienst aan het zelfbedrog. Je moet daarom altijd op het tweede gezicht kijken, keihard kijken, kijken zonder end, om iets van de waarheid in het oog te krijgen.

Slechtskijken, verder niets, betekent dan ook niet: gewoon kijken en verder niets doen, maar kijken en zien dat er verder niets nodig is om de werkelijkheid zichzelf te laten ontmaskeren. En dan die ontmaskering, de beweging van ontmaskering, aan jezelf mededelen. Met communicatie heeft dat verder niet heel veel te maken.

***

Zo gaat het in Tegen Sainte-Beuve, de kraamkamer van Op zoek naar de verloren tijd, scène na scène, steeds opnieuw een witregel en een nieuwe blik, een nieuwe verschijning, een nieuwe poging: ‘Dat strookje daglicht was nog erg zwak…’ ‘En ik hoefde niet eens de kleur van het daglicht te zien…’ ‘Dat smalle reepje daglicht, vandaag wat helderder, gisteren wat donkerder…’ ‘Dat smalle reepje boven de gordijnen vertelt me door zijn mate van helderheid…’

De tekst schuift over de bladzijde als een gifje, de woorden zijn als klokkentorens van papier. De schrijver kijkt door de woorden heen naar de wereld, beschouwt via de woorden zijn waarneming van de wereld. Een wereld, een taal, een tekst die in beweging is, die constant verschijnt. Stil zit de schrijver aan tafel te werken, en voor haar, op papier, op het beeld van papier op het scherm, komt de werkelijkheid in beweging. Een opblaaszwembad, squashzaaltje, eigeel, klei, spaghetti.

O, laat de fenomenofiel een klein stukje van de wereld behouden, vrij van betekenis en schreeuwend om betekenis maar weerstand biedend tegen betekenis, een klein stukje van het internet waar je keihard mag kijken zonder iets te kunnen doen, hoeven vinden, willen zeggen, waar je samen kunt zitten, klitten, klikken en horen: het was de waarneming, sufferd, kijk dan.

Waar kunnen fenomenofielen anders nog verwijlen?

Zonder onderbuurman: geen bovenbuurvrouw.

Zonder clubhuis: geen club.

(c): Miriam Rasch, Zwemmen in de oceaan – Berichten uit een postdigitale wereld. De Bezige Bij 2017.

Verwijzingen

         Max Blecher, Avonturen in de alledaagse onwerkelijkheid, vertaald door Jan H. Mysjkin, LJ Veen, 2010.

         Marcel Proust, Op zoek naar de verloren tijd, deel V – De gevangene, vertaald door Thérèse Cornips, De Bezige Bij, 2002.

         Rei Terada, Looking Away: Phenomenality and Dissatisfaction, Kant to Adorno, Harvard University Press, 2009.

         Michael W. Clune, ‘Against Common Sense, LARB, 1 februari 2015, https://lareviewofbooks.org/essay/common-sense.

         Dina Kelberman, I’m Google (2013), http://dinakelberman.tumblr.com/.

         Rebecca Lieberman, visually similar imgs (2013),http://rebeccalieberman.com/visually-similar-imgs-books.

         Geert Lovink, The Social Media Abyss: Critical Internet Cultures and the Force of Negation, Polity Press, 2016.

         Doina Ioanid, Oorbellen en hangbuiken, vertaald door Jan Mysjkin, Uitgeverij Perdu, 2013.

         Marcel Proust, Brief aan Madame Émile Straus, januari 1908. (Vertaling M.R.)

         Marcel Proust, Tegen Sainte-Beuve, vertaald door Marjan Hof, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2009.


Geplaatst

in

, ,

door