Essay geschreven tijdens een workshop schrijven over klank, gedurende drie weekenden in het najaar van 2022 georganiseerd door het Domein voor Kunstkritiek en gepubliceerd in Gonzo (circus) nr. 173.
Scroll down beyond the picture for English.
‘Zo begint het.’
De zaal vult zich met geluid dat laag langs de muren golft en op harthoogte door de mensen heen vibreert, van voren naar achteren en weer terug. Het podium is nauwelijks te zien in de rokerige, roodverlichte ruimte; het schimmige wezen dat achter een hoge opstelling de geluiden produceert, ze op weg stuurt naar ons, valt weg tegen het decor van gordijnen en in het flitsen van de stroboscoop. Pas na afloop van de trip kom ik erachter wat haar naam is. Pan Daijing vervangt deze novemberavond op het FAQ-festival iemand anders en is even moeilijk terug te vinden in het programmaboekje als op het podium.
De dag voor het festival was ik samen met mijn zus bij mijn moeder, die ziek is. Ze ging haar wilsverklaring opstellen, ik zou ’m in net handschrift opschrijven. ‘Zo begint het,’ sprak ze nadrukkelijk. Het bleef stil, ik zat met de pen klaar boven het papier. Ik geloof dat ik wel wist wat er ging komen.
Op ongeveer driekwart van het optreden stapt Daijing achter haar instrumentarium vandaan, loopt ervoor langs naar de rechterkant van het podium, keert zich voor de boxen met de rug naar het publiek toe en strekt haar armen uit, als een gekruisigde. Het lijkt een totale overgave aan het geluid dat ze zelf produceert, en een uitnodiging aan het publiek om dat ook te doen.
Luisteren naar muziek, had componist Remy Alexander die ochtend gezegd, heeft te maken met voorspellen en herinneren. We zijn steeds aan het voorspellen wat er komt, op basis van de herinnering van wat we net gehoord hebben. Bij het luisteren naar experimentele muziek moet je die voorspellingsdrang laten varen. Het geluid niet direct incorporeren in dat wat je al kent, de klank niet wegschuiven als die niet binnen je verwachtingen past. Ik nam me voor me te oefenen in overgave.
Al eerder had ik zoiets bedacht, dat luisteren vraagt om overgave, en dat daar zowel loslaten alsook discipline voor nodig zijn. Ik moest leren het lichamelijk verzet tegen de golf van geluid te staken, de armen spreiden voor de box, zogezegd. Maar ook mijn geest disciplineren om de aandacht te richten op de muziek en niets anders.
Ik bedoel: ik luister graag naar harde muziek – meer nog qua intensiteit dan qua volume – en vooral als ik me moet concentreren. Het overdonderen van het gehoor lijkt een vernauwing van de gedachtegang mogelijk te maken, zodat die zich in een onderwerp of taak kan boren. Het duurde lang voor ik me realiseerde dat dit betekent dat ik de muziek dus instrumenteel gebruik en vaak niet écht beluister. Andere mensen zetten een ambient-lijst op om lekker door te werken, ik heb gewoon wat meer bas nodig. Uiteindelijk zijn beide vooral een overgave aan de werkmoraal, in plaats van aan experimentele klanken.
‘Zo begint het.’ Gespannen als een veer, de pen krampachtig tussen mijn vingers geknepen, herhaalde ik tegen mezelf: opletten, opletten, opletten! Laat je niet afleiden, zelfs niet door het feit dat wat nu gebeurt heftig-zwaar-intens is. Laat je niet afleiden door de angst voor de afleiding! Een afgeleide geest is een joy forever, maar alleen als je hem op tijd weet in te binden.
Hoe doe je dat eigenlijk, luisteren? Bedenken dat je je moet overgeven is iets anders dan het doen. Op 28 februari 1927 schrijft Marion Milner in haar dagboek: ‘I lost myself in a Schubert Quartet at the end of a Crowndale Road concert, partly by ceasing all striving to understand the music, partly by driving off intruding thoughts, partly feeling the music coming up inside me, myself a hollow vessel filled with sound.’
Ik wil ook een ‘hollow vessel’ worden, een hol vaartuig dat zich laat vullen door de muziek. Langs een muur van de zaal zit ik op een bankje, mijn blik op het plafond gericht, weg van de stroboscoop. Ik probeer mijn lichaam voor het geluid te openen en tegelijk mijn geest erop gefocust te houden. Niet om te begrijpen – te voorspellen en herinneren – maar zodat we elkaar in bezit kunnen nemen.
Het is niet waar dat harde muziek me alleen helpt concentreren. Ik vermoed dat er ook sprake is van resonantie: tussen muziek en persoon, klank en gemoed. Filosoof Arthur Kok schrijft in een essay over de retorica van drillrap dat muziek appelleert aan een diep fundament dat met stemming te maken heeft. ‘Het is het erkennen en ontdekken van deze stemmingen dat maakt dat het als aangenaam ervaren van bepaalde muziek ook iets kan laten zien over de eigen zielsstemming.’ Mijn zielsstemming is niet per se hard, maar ‘hard’ is dan ook een te makkelijk woord om de muziek van bijvoorbeeld Pan Daijing te beschrijven. Net als, wat dat betreft, ‘heftig-zwaar-intens’.
Wat is hard? Mijn moeder hoort al heel lang slecht, we zijn het inmiddels gewend om op hoog volume en goed gearticuleerd met elkaar te praten. Dat neemt niet weg dat herhaling en misverstanden onze gesprekken dicteren. En hoewel we niet bang zijn voor een gesprek over de dood – in die zin zijn we misschien ‘gehard’ te noemen – mocht een misverstand hier, nu, in geen geval optreden.
Hebben jullie dat ook, vroeg ik een paar weken na het festival aan mijn medegangers, een favoriet weertype dat aansluit op je binnenste, waarmee het rustig resoneren is? Ik liet een foto zien van de Schiehaven in egaalgrijze oktobertinten, een kleine rimpeling in lucht- en wateroppervlak. Zelfs het flatgebouw aan de kade leek mijn gemoedstoestand te spiegelen.
Misschien is de ervaring van resonantie – of het nu tussen weer en gemoed of muziek en stemming is – ook de ervaring om te worden ontslagen van de noodzaak tot herinneren en voorspellen. Wil ik daarom met dat holle vaartuig van me op die bank bij Pan Daijing blijven zitten.
‘Hoe begint het?’ vroeg ik mijn moeder uiteindelijk, toen de stilte gevuld met de kakofonie van mijn eigen gedachten lang genoeg had geduurd. ‘Zo begint het,’ herhaalde ze, en het bleek dat wat ze eigenlijk ging zeggen was: ‘Dit is hoe het eindigt.’
‘This is how it begins.’
The space fills up with sound, undulating low along the walls and vibrating through people at heart level, front to back and returning again. The stage’s barely visible in the smoky, red-lit room; the shadowy creature producing the sounds, sending them our way from behind a tall electronic set-up, fades against the backdrop of curtains and into the flashing strobe-light. Only after the trip is over do I find out her name. Pan Daijing is replacing someone else this November night at the FAQ festival and is as hard to find in the programme booklet as on stage.
The day before the festival, my sister and I were with my mother, who is ill. She was going to draft her ‘living will’; I would write it down in neat handwriting. ‘This is how it begins,’ she spoke emphatically. Then she remained silent. I sat with the pen hovering above the paper. I think I knew what was coming.
At about three-quarters of the performance, Daijing steps out from behind her instruments, walks past them to the right side of the stage and, standing in front of the loudspeakers, turns her back to the audience and stretches out her arms, like someone who is crucified. It seems a total surrender to the sound she herself produces, and an invitation to the audience to do the same.
Listening to music, composer Remy Alexander had said that morning, has to do with prediction and memory. We’re always predicting what’s coming, based on the memory of what we’ve just heard. When listening to experimental music, you must let go of that predictive urge. Don’t incorporate the sound directly into what you already know, don’t push the sound away if it doesn’t fit your expectations. I resolved to practise surrender.
I had thought about this before, that listening requires surrender, and that surrender requires both discipline and a letting go. I had to learn to cease my physical resistance to the soundwaves, spread my arms in front of the loudspeaker, so to speak. But also, I had to learn how to focus on the music and nothing else.
I mean: I like listening to loud music – more so in terms of intensity than volume –, especially when I need to concentrate. Auditive overwhelming seems to allow for a narrowing of the mind so that it can drill down into a subject or task. It took me a while to realise that this means I use music instrumentally and often do not really listen to it. Other people put on an ambient playlist to get on the grind; I just need a bit more bass. But in the end, both mean a surrender to a certain work ethic, rather than to experimental soundscapes.
‘This is how it begins.’ Tense as a spring, the pen squeezed between my fingers, I repeated to myself: concentrate, concentrate, concentrate! Don’t get distracted, not even by the fact that what is happening now is dark-heavy-intense. Don’t be distracted by fear of distraction! A distracted mind is a joy forever, but only if you manage to rein it in in time.
How does on actually do that, listen? Thinking about surrender is different from acting on it. On 28 February 1927, Marion Milner wrote in her diary: ‘I lost myself in a Schubert Quartet at the end of a Crowndale Road concert, partly by ceasing all striving to understand the music, partly by driving off intruding thoughts, partly feeling the music coming up inside me, myself a hollow vessel filled with sound.’
I want to become a ‘hollow vessel’, a hollow vessel filled with music. Along one wall of the concert room, I sit on a bench, my gaze fixed on the ceiling, away from the strobe-light. I try to open my body to the sound while keeping my mind focused on it. Not to understand – to predict and remember – but so that we can take possession of each other.
It’s not true that loud music only helps me concentrate. I suspect there is a certain resonance too: between music and person, sound and character. Philosopher Arthur Kok, in an essay on the rhetoric of drill rap, writes that music appeals to a deep foundation that has to do with mood. ‘The recognition and discovery of these moods lets certain music be experienced as pleasant while at the same time revealing something about one’s own “soul mood”.’ My soul mood is not necessarily loud, but then again, ‘loud’ is too easy a word to describe the music of someone like Pan Daijing. As is, for that matter, ‘dark-heavy-intense’.
What is loud? My mother cannot hear well for many years now; we are used to talking to each other well-articulated and at high volume. That said, repeated words and misunderstandings dictate our conversations. And while we are not afraid of a conversation about death – in that sense we can perhaps be called ‘dark-heavy-intense’ – a misunderstanding here, now, was in no way allowed to occur.
Do you also have a favourite type of weather, I asked my fellow concertgoers a few weeks after the festival, you know, one that resonates quietly with your inner self? I showed them a photo of the Schiehaven in Rotterdam in uniform grey October tones, a small ripple in the sky and water surface. Even the apartment building on the quay seemed to mirror my state of mind.
Perhaps the experience of resonance – whether between weather and character or music and mood – is also the experience of being relieved of the need to remember and predict. Maybe that is why I want to remain stretched out on the bench with that hollow vessel of mine, listening to Pan Daijing.
‘How does it begin?’ I finally asked my mother, when the silence filled with the cacophony of my own thoughts had lasted long enough. ‘This is how it begins,’ she repeated, and it turned out that what she was actually going to say was: ‘This is how it ends.’