What’s going on? Het essay in de wereld

Bij de presentatie van De wereld in jezelf: De Nederlandse en Vlaamse literatuur van de 21e eeuw in zestig essays, 7 februari 2019, Spui25. 

Ik wil beginnen met een paar brokstukken aan u te vertellen, lapidaria uit de afgelopen maanden die in een zeker verband met elkaar lijken te staan. Een essayistisch verband hoop ik. Of dat dan ook nog iets belangwekkends over het essay zegt, moet straks maar blijken.

1.

In januari bezocht ik een conferentie in Berlijn. Zoals dat nog kan in Duitsland, spraken de Duitsers Duits en alle andere mensen Engels. Bij de ingang van de zaal kon je in ruil voor een pasje met foto van jezelf een koptelefoon krijgen om de simultaanvertaling te volgen. Hoewel mijn Duits verre van goed is heb ik de service niet gebruikt. Het luisteren naar een simultaanvertaling is gewoonweg irritant; de spreker hoor je nog door de audio heen, die staat immers een tiental meter voor je en het gaat hier echt niet om geluiddichte koptelefoons. Maar ik durf ook wel te beweren dat ik begreep wat er gezegd werd, wat iets anders kan zijn dan dat ik het verstond. ‘Hoe komt het toch dat het zo makkelijk is om een Duitse presentatie te volgen en haast onmogelijk om een Duits artikel te lezen?’ vroeg ik na afloop aan een Berlijnse kennis. Hij hoefde niet lang na te denken. ‘Iedereen denkt dat-ie moet schrijven als Adorno.’ Hij doelde (denk ik) op van die Duitse tangconstructies, u weet wel, zinnen die inderdaad ook een Duitser niet zomaar uit zijn mouw schudt tijdens een presentatie voor een groot publiek. Of de sprekers expliciet waren geïnstrueerd om niet voor te lezen maar hun verhaal min of meer te vertellen aan het publiek, weet ik niet, maar dat is wel wat ze deden. Ze waren met ons bezig, koptelefoon of niet.

2.

Nu had ik onlangs aan Adorno en het schrijven moeten denken, maar dan op een heel andere manier. De Adorno van het essay, die tegen het ideologische zenden was, voor wie het essay noch ‘een eerste principe, noch een laatste’ had (Engelse pdf). Het essay als een verzameling lapidaria, brokstukken, nooit helemaal af, altijd met open eindjes, zodat het zich alleen al in de vorm verzet tegen dogma’s. Maar blijkbaar, als ik mijn kennis volgde (die overigens had gestudeerd in Frankfurt, de thuisplaats van Adorno en de Frankfurter Schule), was Adorno inmiddels zelf verstard tot een dogma, een voorbeeld dat alleen maar middelmatige en nodeloos ingewikkelde teksten tot gevolg had.

3.

Hoe ontsnap je aan het zenden, waarbij je een punt overbrengt met de vanzelfsprekendheid van Waarheid, een vanzelfsprekendheid die de relativiteit van Waarheid verhult? En hoe te ontsnappen zonder meteen te vervallen in onbegrijpelijkheid of al dan niet figuurlijke tangconstructies? Het is een vraag die zich vaak aan me opdringt op een concrete plek: het klaslokaal. In de pauze van een van mijn lessen hoorde ik mijn studenten praten over een mededocent van de minor waarin ik les geef: Filosofie in een postdigitale wereld. Ik spitste blijkbaar vrij duidelijk mijn oren, want een van de studentes keek me aan zei: ‘Ja, mevrouw, hij is gewoon echt zo’n docent waar je thuis bij het avondeten over vertelt (de meeste studenten wonen nog thuis). Hij begint te praten en een paar uur later is het college opeens voorbij!’ Ik geloof meteen dat mijn collega een meeslepende orator is. Maar ergens stak het wel. Ik was dus niet de docent over wie je thuis bij het avondeten vertelt. Aan de andere kant was ik blij, want wat ik nastreef in mijn lessen is niet oreren maar verwarring zaaien. Natuurlijk, kennisoverdracht is ook belangrijk (en dat is niet zo vanzelfsprekend meer in het onderwijs) – maar voor mij hoort verwarring ook bij kennis. Zonder verwarring geen filosofie.

4.

Ik raakte bevangen door ‘the undercommons’ – een concept van Fred Moten en Stefano Harney. Ik probeer het te begrijpen als een soort essayistische methode toegepast op leren, en op leven (nee, alsjeblieft niet op een ‘leven lang leren’). Ook daarin gaat het om het proberen te opereren los van (of onder de oppervlakte van) dwingende structuren, dogma’s, beleidsmaatregelen en management. In plaats daarvan stellen zij juist het niet-gestroomlijnde, het probeersel, het amateuristische, het essayistische voor. ‘Study’ noemen ze dat ook wel, en daaronder valt van alles: van samen muziek luisteren met drank erbij, tot het klaslokaal binnenlopen en dan als docent ook in de klas gaan zitten en de studenten zelf het laten oplossen (dit heb ik nog niet aangedurfd). ‘Study seems to me perpetually immature, perpetually premature, perpetually unready,’ zegt Stefano Harney. Het gaat om het samenkomen van menselijke brokstukken en wat daaruit ontstaat. Als dat niet zo vriendelijk klinkt – menselijke brokstukken – dan zij het zo. Mensen voelen zich nu eenmaal verbrokkeld, niet serieus genomen of beschadigd. En brokstukken leven op als ze met meer zijn, ook al passen ze niet echt op elkaar. Het prachtige voorbeeld dat Harney en Moten geven is het begin van ‘What’s Going On’ van Marvin Gaye – u weet wel, waar je geroezemoes hoort, ‘hey what’s happening brother, what’s happening’, en dan begint het lied. Ze stellen: ‘of course the title is already letting you know: goddam it, something’s going on! This song emerges out of the fact that something already was going on.’

5.

Er staat dus nog iets op het spel: er is niet alleen geen eerste principe, noch afronding in een laatste, maar ook niet een eerste persoon die gaat staan en zijn verhaal doet en na afloop zijn papieren bijeen raapt en weer vertrekt. Er is al iets aan de gang. Iets verwarrends, verbrokkelds, informeels en gezamenlijks. Een ander brokstuk heeft te maken met iets wat ik misschien meteen in het begin had moeten melden, maar waar ik een beetje beschroomd over ben: misschien (misschien, misschien) heeft dit ook te maken met de vermoeidheid die ik bemerk – bij mezelf! – ten aanzien van het ik-genre. Ja, ik weet het, ik zeg ook steeds ik. Dat is deel van het probleem, wie is er nooit moe van zichzelf? Laat ik het dan ook bij mezelf houden: ik ben moe van mijn ik. Mijn essay-ik. Het ik dat nog zo twijfelend mag doen, maar toch maar ergens binnenkomt, gaat staan, z’n verhaal doet en na afloop weer verdwijnt.

6.

Het zit zo, ik heb ook (te) veel zitten lezen over het posthumanisme – niet te verwarren met het transhumanisme. De posthumanist schuift (of schrijft) zichzelf uit het centrum van de belangstelling. Niet meteen het leven uit, niet terug de zo moeizaam achter ons gelaten stilte in (Fred Moten en Stefano Harney komen uit de Black Studies en zouden daar net zo min als de vrouw op zitten te wachten). We hebben het hier niet over het uitgummen van de ervaring, het her-vermoorden van een reeds dode auteur. Ze is nog springlevend, maar wel marginaal. Of beter: opererend vanuit de marge, want het is geen veroordeling maar overtuiging. Ze is bezig met anderen, met iets anders dan zichzelf in elk geval. Als we de wereld willen veranderen – dogma’s willen ontmantelen, dwingende structuren los maken (en ik hoop echt dat iedereen dat wil) – dan begint dat bij zulk ‘post-individualisme’, zogezegd. Bij het verschuiven van jezelf het centrum uit, de periferie in, schuift tezelfdertijd iets anders het beeld binnen. Gary Hall noemt dat ‘het inhumane’ (pdf). (Tussen twee haakjes: het inhumane, als in onmenselijk, mag als woord van z’n morele lading worden ontdaan, inmiddels mag duidelijk zijn dat de mens heel goed is in mens- en wereldonterende dingen.) De wereld kan niet veranderen door alleen maar óver verandering te praten – het veranderen van de manier waarop we praten (schrijven) is even belangrijk. Gek genoeg, zegt Gary Hall, doen ook kritische mensen nu hun werk op een manier die zelfs geleerden uit de zeventiende eeuw bekend zou voorkomen: ‘Rational, liberal, humanist authors working alone in a study…’ Het is tijd, zegt hij, om de gegevenheid, het dogma, van die humanist author op te schudden.

7.

Mijn studenten moeten als afsluiting van het vak een essay schrijven en daarmee bedoel ik dan niet het slap-academische aftreksel daarvan. Die opdracht is al verwarrend genoeg, dus ik geef ze de tip (niet de verplichting) om begin en einde van het essay op elkaar te laten aansluiten. De cirkelvorm is voor geoefende schrijvers misschien een cliché, maar dat doet haar toch geen recht. De cirkel is ook een echo van de carrier bag, zoals Ursula Le Guin dat noemde. Het verhaal als een boodschappennet waarin je van allerlei verzamelt, verschillende zaden en vruchten, misschien ook een bijzondere steen. Je draagt het met je mee en kunt er anderen in laten delen. Die carrier bag is niet alleen van jou, draait niet om jou. En iedereen die hem open doet en de verzamelde spullen eruit haalt, zal ze in een andere volgorde neerleggen, er een andere waarde aan geven. Le Guin had het met de carrier bag over fictie, maar ik denk dat het ook een verbeelding kan zijn van het essay. Een ander essay.

8.

Thijs Lijster schreef in 2017 in De Gids over het essay: ‘Het ‘ik’ van de essayist is … het testinstrument, de seismograaf die schokken diep in de aardkorst kan waarnemen die wellicht niet voor eenieder voelbaar zijn.’ Het is metaforisch bedoeld, maar de planetaire beeldspraak past wonderwel bij de posthumanistische, inhumane, duivenroep. Schokken diep in de aardkorst, die duiden op iets nieuws. Het essay was altijd al een los-vaste verzamelplaats van verschillende stemmen, verhalen, perspectieven. Maar ook daarin is verstarring mogelijk, zoals die arme Adorno zelf heeft ondervonden. En zoals ik met mijn ik bang ben te ondervinden. Net als Thijs Lijster keer ik altijd met liefde en plezier terug naar Montaigne, maar toch ben ik vooral geïnteresseerd in wat er voor nieuws voor ons ligt, wat ontstaat, wat tevoorschijn komt uit het geroezemoes en geroekoe op de achtergrond, onder de oppervlakte, wat we gaan maken, uit het nog niet affe, het premature, het gezamenlijke. Ik ben benieuwd naar what’s going on?


Geplaatst

in

door

Tags: